dat ik als kind ook voelde wanneer ik boven in de vrije val van Movie Park Germany hing, niet wetend wanneer ik zou vallen, alleen dat het binnen nu en een paar seconden zou zijn. Ik las het verhaal toch uit, en het bleek een van de beste verhalen die ik ooit gelezen heb. Een van de weinige ook waar ik een fysieke reactie op had, wat bij mij meestal betekent dat ik het goed vind. Of dat het iets met me doet tenminste.
Een vriendin vertelde me laatst dat ze 's avonds, als ze niet kan slapen, weleens naar YouTube-filmpjes kijkt waarin artsen steenpuisten wegsnijden. Ze schaamde zich ervoor, maar ik kon zien dat het haar enthousiast maakte. Het was haar guilty pleasure. ‘Die dingen zijn soms zo groot als stuiterballen, en dan, moet je kijken, floep!’ riep ze. ‘Dat moment vlak voordat de pus eruit stroomt, daar kan ik uren naar kijken.’ We keken samen een filmpje, waarbij ik aan een stuk door bleef zenuwlachen, kokhalzen en mijn armen gekruist voor mijn gezicht hield. Ik wilde het zien en tegelijkertijd wilde ik het ook niet zien.
‘Waar ik me voor schaam, of waar ik me voor zou moeten schamen, daarover wil ik vertellen.’
Dat laatste probeer ik in mijn schrijven ook op te zoeken. Niet per se het veroorzaken van walging, maar wel het beschrijven van situaties die op een bepaalde manier wringen. Dingen die over een bepaalde grens gaan en daardoor voor mij interessant worden, al is het alleen maar omdat je dan iets ziet wat normaal gesproken achter gesloten deuren blijft. Dat wat eigenlijk niet verteld mag worden, daar moet het over gaan. Waar ik me voor schaam, of waar ik me voor zou moeten schamen, daarover wil ik vertellen. Als ik Knausgård lees heb ik het gevoel dat ik iets ‘echts’ lees. Iets oprechts. Er zit iets rauws in, iets schaamteloos, net als in het verhaal Dr. H.A. Moynihan. Of het nu autobiografisch genoemd wordt of niet, de schrijver durft zijn lezers naar lijken te laten kijken.
Toen mijn oma overleed zei mijn vader: ‘Misschien kun je haar maar beter nog even zien.’ Ik was zeven, en met mijn hand in die van hem heb ik een kwartier naast het bed gestaan. De reden dat hij wilde dat ik keek, vertelde hij me later, was omdat ik bang was dat mijn oma er anders uit zou zien, onherkenbaar. In werkelijkheid lag ze erbij met een huid die me aan porselein deed denken. Ze hadden haar handen in elkaar gevouwen en dat vond ik mooi: dat ik haar voor het eerst echt kon bekijken, zonder dat het staren werd.