In de inleiding pogen de auteurs op basis van hun eigen selectie de poëzie van de eenentwintigste eeuw aan de hand van drie eigenschappen te omschrijven. De poëzie heeft een intermediaal karakter, wil zich niet beperken tot de Nederlandse taal en zoekt het publieke domein op. De eerste twee trends zijn niet uniek voor de afgelopen vijftien jaar en hier worden dan ook niet meer woorden aan besteed. De derde eigenschap is echter wel nieuw in deze vorm: de mate waarin poëzie het publieke domein opzoekt is ‘in de eerste jaren van het nieuwe millennium fors toegenomen.’ (Dera, Posman en Van der Starre 2016: 8) Hoewel dit punt overtuigend is, is op de onderbouwing ervan nog wat kritiek te geven.
Een dergelijke inleiding past namelijk niet goed bij deze bundel als geheel. In de inleiding wordt de claim gemaakt dat de poëzie sinds de millenniumwisseling en public plaatsvindt - volgens Dera, Posman en Van der Starre is dit te zien aan de enorme hoeveelheid literaire evenementen en de vele prijzen. Deze claim beslaat het gehele poëtische veld, terwijl de samenstellers ervoor kozen om in de bundel enkel recentelijk gedebuteerde dichters te behandelen.
Het is voor de laatstgenoemde dichters niet meer dan logisch om de planken op te gaan: zij moeten nog verkopen. Zij moeten het al kleine lezerspubliek overtuigen hun bundels te kopen. Wat ik des te verwonderlijk vind, is dat dichters als Ilja Leonard Pfeijffer, Anna Enquist, Anne Vegter en Tjitske Jansen niet enkel op de grote literaire manifestaties te zien zijn, maar ook op kleine evenementen in TivoliVredenburg en op de lezersavonden met de genomineerden voor de VSB-poëzieprijs. Als je dit vergelijkt met de muziekindustrie, gaat het er daar heel anders aan toe: als een beginnende muzikant de kleine poppodia is ontstegen, zal hij of zij er niet meer terugkeren.
De inleiding zou dus beter uit de verf zijn gekomen wanneer het publieke karakter van de Nederlandse poëzie ook beschouwd zou worden aan de hand van gevestigde namen in de poëzie. Nu komt dit gedeelte van het betoog niet heel overtuigend over, omdat de bundel enkel debutanten bevat.
Naast het omschrijven van het medialiserende, internationaliserende en op publiek gerichte poëtische veld, noemen Dera, Posman en Van der Starre ook de diversiteit in de poëzie, de mix tussen hoge en lage cultuur, intertekstuele verwijzingen en een universele poëtische zoektocht: ‘De vraag die alle dichters bezighoudt is hoe het ik zich al dan niet weet stand te houden in een wereld die voor sommigen te groot en te vol is, en voor anderen te klein(geestig) en te koud.’ (2016: 13) In dit gedeelte van de inleiding is de relatie met de rest van de bundel beter uitgewerkt: de 24 essays beschouwen specifiek de relatie tussen deze elementen en de behandelde dichters.