| |
| |
| |
Ewa Dynarowicz
Tussen autobiografie en fictie
Genealogie als performatieve strategie in Kader Abdolahs proza
Kader Abdolahs romans worden door critici vaak opgevat als autobiografisch, hoewel ze dat strikt genomen niet zijn. Dit komt door Abdolahs constructie van zijn publieke persona en de parallellen tussen zijn eigen familiegeschiedenis en die van de personages uit zijn romans. In dit artikel analyseert Ewa Dynarowicz, werkzaam aan de Universiteit van Wrocław, terugkerende motieven en de rol van genealogie in Abodolahs werk. Abdolah geeft zijn autorepresentatie een performatief karakter. Hoe helpt deze vorm van zelfrepresentatie Abdolah bij het vergaren van cultureel kapitaal?
| |
Abdolahs performatieve autobiografie
In interviews vertelt Kader Abdolah graag en veel over zijn eigen leven. Wat hij daarin zegt over de verschillende episodes van zijn levensloop kan de onderzoeker op basis van onafhankelijke bronnen niet gemakkelijk nagaan. Voor een reconstructie van Abdolahs biografische achtergrond is men aangewezen op wat hij over zichzelf vertelt in interviews en in de columns die hij gedurende vijftien jaar voor de Volkskrant heeft geschreven. Als men geen toegang heeft tot Iraanse bronnen is de biografie van de schrijver alleen in de vorm van een autobiografie beschikbaar en die heeft per definitie een performatief karakter. (Missinne 2014: 57-81)
Daarnaast wordt deze publicitaire autobiografie gecomplementeerd door een literaire autobiografie. Hoewel Abdolah nooit een autobiografie per se heeft geschreven, worden zijn romans door recensenten en critici steevast als autobiografisch begrepen, wat de schrijver bovendien zelf ook vaak bevestigt. Op deze manier functioneren romans, columns en interviews binnen Abdolahs strategieën van zelfrepresentatie. De twee performatieve autobiografieën (de publicitaire en de literaire) versplinteren bovendien in verschillende versies van op elkaar lijkende verhalen, waardoor het vaak moeilijk is om vast te stellen waar de scheidslijn tussen de performatieve en de ‘werkelijke’ biografie loopt. De auteur speelt met de ruimte die de onduidelijke generische status van zijn romans hem biedt. Reële auteur, auteursinstantie, alter ego's en publieke persona lopen door elkaar. Een belangrijke plaats hierbij hebben familieverhalen, die enerzijds het autobiografische gehalte van zijn vertellingen vergroten en anderzijds een bron van tegenstrijdigheden zijn.
De centrale vraag die ik hier wil beantwoorden is hoe familierelaties en genealogieën in Abdolahs werk zijn geconstrueerd en hoe ze worden ingeschakeld in zijn autorepresentatie (de constructie van zijn publieke persona). Ik wil aantonen dat ze een
| |
| |
performatief karakter hebben en de auteur moeten helpen om cultureel kapitaal te vergaren. Met behulp daarvan construeert de auteur namelijk een ‘façade’ (Goffman 1956) als schrijver die deel is van deze zelfrepresentatie.
| |
De performance van de schrijversrol
Om greep te krijgen op Abdolahs gebruik van autobiografie en familiegenealogie, bedien ik me van Erving Goffmans klassieke werk The Presentation of Self in Everyday Life (1956). Goffman gaat ervan uit dat men in intermenselijke relaties altijd een rol speelt (een façade in stand houdt) om zichzelf op een bepaalde manier aan de buitenwereld te presenteren, waardoor men een gewenste reactie hoopt te ontlokken bij de omgeving. Op basis van dergelijke presentaties beoordeelt en categoriseert men elkaar op grond van sociaaleconomische status, geprojecteerd zelfbeeld, competenties en betrouwbaarheid. (Goffman 1956: 1) Goffman maakt het bovendien aannemelijk dat men geneigd is om vooral scripts op te voeren waar iemands beroepsreputatie op berust. (1956: 22) Daarom speelt men vaak een sociaal bepaalde rol die verweven is met collectieve representaties die verbonden zijn aan een bepaalde beroepsgroep. (Goffman 1956: 17) Op een wel of niet bewuste manier volgt men conventies die aan een bepaalde sociale rol kleven (Goffman 1956: 3) en presenteert daarmee ‘rights and duties attached to a given status’. (Goffman 1956: 9) De gepresenteerde ‘façade’ is dan ook eerder gekozen dan uitgevonden. Dergelijke presentaties ziet Goffman als emanatie van een verlangen naar sociale mobiliteit. Men heeft ‘desire for a place close to the sacred centre of the common values of the society’ (Goffman 1956: 23), aspiraties om hogere strata van de samenleving te bereiken.
Het performatieve doel van een schrijver die zich aan zijn lezerspubliek presenteert kan in navolging van Bourdieu (1993) gedefinieerd worden als het vergaren van cultureel kapitaal en het verwerven van een gunstige positie in het literaire veld. Voor Kader Abdolah was dit als nieuwkomer binnen de Nederlandse taal en cultuur aan het begin van zijn carrière mogelijk nog belangrijker dan voor andere schrijvers omdat zijn positie als Nederlands schrijver bijzonder precair, zo niet twijfelachtig was.
De rol die men speelt (in Abdolahs geval een schrijversrol) is meestal sterk bepaald door sociale conventies. Omdat Abdolah tussen Nederlandse en Perzische sociale conventies moest manoeuvreren, mogen we aannemen dat hij zijn schrijversrol niet alleen heeft gekozen maar ook heeft uitgevonden. Abdolah liet zelfs weten dat hij zichzelf opnieuw moest uitvinden: ‘door mijn vlucht uit Iran moet ik me elke dag opnieuw uitvinden. Ik moet steeds meer Kader Abdolah worden. Sommige Iraanse normen en waarden bewaar ik, andere gooi ik weg. En wat ik heb bewaard, vul ik aan met normen en waarden uit de Nederlandse maatschappij. Het is een experiment. Ik ben benieuwd wie ik uiteindelijk word.’ (Abdolah in Dala 1999)
De stereotype verwachtingen jegens een Nederlandse of een Perzische schrijver verschillen natuurlijk. Aangezien de Perzische auteursconventies in Nederland onbekend zijn, bood dat Abdolah de ruimte om zijn rol als Nederlandse schrijver te verrijken met andere elementen dan waar het Nederlandse publiek aan gewend was. Deze
| |
| |
afwijkende invulling van de Nederlandse schrijversrol kan positieve of negatieve reacties wekken. Het publiek kan zich gefrustreerd voelen wanneer van de bekende rolpatronen wordt afgeweken. Aan de andere kant creëert een nieuwe schrijversrol mogelijk het effect van exotisme, wat de schrijver aantrekkelijker kan maken voor een publiek dat het vreemde waardeert en wat vervolgens aan het cultureel kapitaal van de schrijver bijdraagt. Zoals gezegd wil ik hier demonstreren hoe Abdolah zijn façade als schrijver heeft geconstrueerd en welke elementen van de twee groepen sociale conventies (de Nederlandse en de Perzische) hij daarbij heeft gecombineerd. Het is specifiek van belang om te laten zien hoe de door Abdolah gecreëerde schrijversrol verschilt van de Nederlandse en hoe Nederlandse critici daarop hebben gereageerd.
Zijn performatieve autobiografie is een belangrijk onderdeel van Abdolahs poging zichzelf opnieuw uit te vinden. Om de beoogde zelfrepresentatie te bereiken exponeert men volgens Goffman vaak op een gedramatiseerde manier feiten die anders onopgemerkt zouden kunnen blijven. (1956: 19) In dit artikel worden autobiografie en genealogie gepresenteerd als de twee belangrijkste dragers van informatie over een individu die in de zelfrepresentatie ingezet kunnen worden en die Abdolah dan ook op een gedramatiseerde manier gebruikt, zowel in interviews als in literaire werken.
| |
Het autobiografie-effect
Het werkelijkheidseffect (l'effet de réel [Barthes 2000]) van Abdolahs proza ontstaat op een conventionele manier, door te verwijzen naar historische gebeurtenissen, personen en geografische plaatsen. (Missinne 2014: 147-155) Wat in Abdolahs oeuvre echter vooral een rol speelt, is een netwerk van zich herhalende motieven en verhaallijnen die ik ‘biografische knooppunten’ wil noemen. Omdat ze in verschillende teksten (zowel literaire als niet-literaire) terugkeren, versterken ze het authenticiteitseffect en creëren ze een ‘autobiografische ruimte’. (Missinne 2014: 35-37) Een voorbeeld hiervan is het verhaal over de zoektocht naar een geschikte plaats voor het graf van Abdolahs broer die als verzetsstrijder is vermoord en in het geheim begraven moest worden. In interviews vertelt Abdolah hoe hij met zijn vader naar een rustplaats in bergdorpjes heeft gezocht - een pijnlijke en vernederende ervaring (Wagenaar 1994; Van Exter 1994). De literaire versie van het verhaal staat in het verhaal ‘De adelaars’ (1993) en later ook in Het huis van de moskee (2005). Ook in het verhaal ‘Het Nederlands als mijn tweede vaderland’ vindt men een verwijzing naar ‘het graf van [zijn] vermoorde broer’. (Abdolah 1996: 684) Als gevolg van deze spreiding van knooppunten kan het hele oeuvre van de schrijver als autobiografisch gelezen worden, hoewel geen van zijn boeken als autobiografie wordt gepresenteerd.
Binnen de context van dit artikel is het vooral belangrijk dat personages in Abdolahs literaire werk geregeld als alter ego van de schrijver worden herkend, hoewel hij nergens met de lezer een ‘autobiografisch pakt’ (Lejeune 1975) sluit. In De reis van de lege flessen (1997) kan men Abdolah herkennen in Bolfazl, in Spijkerschrift (2000) in Ismaiel, in Portretten en een oude droom (2003) in Dawoed (en tegelijkertijd ook in Attar), in Het huis van de moskee (2005) in Shahbal. Deze herkenning is een gevolg van de vele
| |
| |
knooppunten met Abdolahs performatieve autobiografie. Daardoor vervaagt de grens tussen autobiografie en fictie en - wat voor mijn analyse essentieel is - kan de auteur biografisch gekarakteriseerd worden door zijn fictieve alter ego's. Door de knooppunten die in Abdolahs narratieven steeds weer opduiken te analyseren en na te gaan hoe ze worden gepresenteerd en gerecipieerd, kan men vaststellen hoe de schrijver zijn publieke persona opbouwt. Je kunt daarbij ook observeren welke elementen van zijn autobiografie Abdolah inschakelt om de gewenste (beroeps) façade te presenteren. Daarnaast is het al gauw merkbaar dat de auteur zijn autobiografie niet volledig in handen heeft. Ze wordt overgenomen, voortgezet en vaak ook veranderd door journalisten en critici. Referenties naar familierelaties spelen hierbij een belangrijke rol. Vertellen over je familie is namelijk een typisch autobiografisch script dat het werkelijkheidseffect van Abdolahs autobiografische presentatie helpt opbouwen.
Een casestudy die ik hier wil presenteren, is de relatie tussen Abdolah (en Abdolahs literaire alter ego's) en zijn patriarchale genealogische lijn (de lijn van zijn vader, zijn oom en zijn betovergrootvader), een knooppunt dat in drie romans, Spijkerschrift (2000), Het huis van de moskee (2005) en De koning (2011) terugkeert. Zowel in Spijkerschrift als in Het huis van de moskee herkennen we op grond van de voorstelling van familieverhoudingen twee personages (respectievelijk Ismaiel en Shahbal) als alter ego's van de auteur. De relaties met zijn gehandicapte vader (hier respectievelijk de doofstomme tapijtknoper Aga Akbar en de blinde Moázen) en zijn oom, die de rol van Abdolahs geestelijke vader vervult (hier Kazem Gan en Aga Djan), komen in beide romans terug. Het verhaal over de relatie van de schrijver met deze twee familieleden komt ook naar voren in interviews die in verband staan met zijn boeken.
De opdracht waarmee Het huis van de moskee opent draagt ook bij aan de autobiografische ruimte rond het knooppunt vader/oom. Deze luidt ‘Aan Aga Djan om hem te laten gaan’. Opdrachten behoren tot de paratekst, dat wil zeggen de tekstuele ruimte die met de (biografische) schrijver wordt geassocieerd. (Genette 1997) Aga Djan is een personage in de roman maar wordt ook in interviews genoemd. Men kan hem identificeren als de oom die een vadersrol in Abdolahs leven gespeeld heeft. Door zowel binnen de fictie als daarbuiten naar Aga Djan te verwijzen, vervaagt de schrijver de grens tussen biografische werkelijkheid en fictie. De opdracht staat in een reeks verwijzingen naar de vader/oom en bezegelt het werkelijkheidseffect.
| |
De rol van de genealogie
In verschillende versies van Abdolahs familieverhalen speelt de hoge sociale status van de familie een belangrijke rol. Deze gaat gepaard met politiek engagement en een traditie van schrijverschap die in de mannelijke familielijn loopt. De beroepsreputatie van de schrijver lijkt binnen de Perzische sociale conventie (als we Abdolahs voorstelling volgen) verbonden te zijn met een positie binnen de leidinggevende sociale kringen.
Het feit dat de familie en familierelaties in Abdolahs vele narratieven een belangrijke rol spelen is zoals gezegd niet alleen een bron van een autobiografisch
| |
| |
werkelijkheidseffect. Voor mijn betoog is het met name van belang dat Abdolah aan zelfrepresentatie doet door zijn ‘alter-egopersonages’ binnen familierelaties en in zijn familiegeschiedenis te plaatsen. Zo wordt in Spijkerschrift de statuur van Ismaiels vaderlijke familielijn benadrukt. Al was zijn grootmoeder van bescheiden komaf, toch is Ismaiel de kleinzoon van een edelman - ‘een vorst, een man van adel, een geleerde’ die ‘heel veel boeken en een pen [heeft] en die schrijft’. (Abdolah 2004: 17) Zijn vaders adellijke afstamming werd op papier vastgelegd op aandrang van zijn grootmoeder (die nooit trouwde) als een garantie voor Aga Akbars (Abdolahs fictionele vader) betere toekomst. Volgens de traditie mocht hij weliswaar niet van zijn vader erven, maar de familienaam - Aga Akbar Mahmoede Gazanwieje Gorasani - en de status die ermee gepaard ging, waren belangrijker en bleven voor hem behouden. Kazem Gan brengt Akbar een besef van zijn bijzondere voorouders bij. Hij krijgt te horen dat zijn vader een belangrijke man was en dat zijn wortels ‘in dat oude kasteel op de Lalezarberg’ lagen (Abdolah 2004: 22), dat gevuld was met boeken, een belangrijk symbool van de status van de familie. Verder getuigen ook portretten van voorvaderen van de continuïteit van een lange en prominente familietraditie. (Abdolah 2004: 26) Het perkament waarop de stamboom van de familie was getekend, bevatte een handgeschreven gedicht waarvan een paar bladzijden eerder opgemerkt wordt dat het geschreven is door een prominente dichter uit de streek, Ghaemmaghame Farahani, ‘wiens gedichten iedereen uit het hoofd kent’. (Abdolah 2004: 14) Hier sluit Abdolah een partieel autobiografisch pact met de lezer: Ghaemmaghame Farahani is namelijk zijn echte familienaam. Alle mannen die op de stamboom figureren hebben bovendien een boek geschreven. (Abdolah 2014: 26) Aga Akbar en zijn zoon Ismaiel
(het alter ego van de auteur) stammen dus uit een prominente familie met een lange schrijverstraditie. Door zijn voorouders als schrijvers te typeren, plaatst Abdolah zichzelf binnen een erfelijke traditie van auteurschap.
Abdolah benadrukt bovendien dat hij van een familie afstamt die een prominente rol heeft gespeeld in de geschiedenis van Iran. In Het huis van de moskee heeft Shahbals familie zowel de leiding over de bazaar (het centrum van het politieke en economische leven) als over de moskee van de belangrijke stad Senedjan. De status van de familie vindt bevestiging in het hoofdstuk ‘De schatkamer’ waarin de kelder onder de moskee wordt beschreven waar de bewijsstukken van de eeuwenlange geschiedenis van het huis en van de familie worden bewaard. (Abdolah 2005: 174) Op bladzij 296 wordt deze prominente familie geïdentificeerd als Abdolahs familie. In Het huis van de moskee verliest de familie van Aga Djan het recht op het beheer van de moskee. Tegelijk staat in een document een familienaam die overeenkomt met Abdolahs familienaam: ‘Het islamitische gerechtshof heeft besloten dat de familie Ghaemmaghami Farahani, vanaf nu tot onbepaalde tijd, geen zeggenschap meer heeft over de Djome-moskee in de stad Senedjan!’ [mijn cursivering, E.D.]. (Abdolah 2005: 296) Op deze manier sluit de auteur hier weer een partieel autobiografisch pact met de (oplettende) lezer.
Binnen deze genealogie wordt het alter ego van de auteur geplaatst. In Spijkerschrift is Ismaiel een uitverkorene. Niet alleen moet hij voor zijn vader zorgen, maar hij krijgt
| |
| |
Illustratie: Esfaindyar Daneshvar
de opdracht om zijn verhaal te vertellen dat tegelijk het verhaal is van de moeizame geschiedenis van Iran. In Het huis van de moskee is Shahbal een onafhankelijk denkende jongen die niet bang is om met nieuwe ideeën te komen. Zo is het zijn idee om de imam de landing op de maan op de televisie te laten kijken. ‘De jongen wist hoe er in het huis werd gedacht, maar hij durfde voor zijn eigen mening op te komen. En dat was een eigenschap die Aga Djan al vroeg in Shahbal had ontdekt. Hij bewonderde zijn neef daarvoor.’ (Abdolah 2005: 22) Hoewel Aga Djan een eigen zoon heeft, ziet hij het potentieel van de jongen en voedt hem op als zijn opvolger als hoofd van de bazaar door hem bij belangrijke zaken te betrekken. Shahbal heeft het vertrouwen van zijn oom en krijgt de opdracht om het verhaal van het huis voort te zetten na diens dood: ‘Alleen God weet wanneer we doodgaan. Maar als ik doodga, heb jij de sleutel. Jij schrijft in het cahier. En jij bepaalt wat er gebeurt.’ (Abdolah 2005: 173) Hoewel hij jong is, is Shahbal de uitverkorene. Verder beschrijft Abdolah Shahbal en daarmee impliciet zichzelf als volgt: ‘Hij had een krachtige pen en in vergelijking met zijn medestudenten was zijn gedrag volwassen. Hij werd algauw gezien als een figuur die leiding kon geven.’ (Abdolah 2005: 235) Hij is dus de echte zoon van de familie. Door deze eigenschappen is hij als het ware voorbestemd om belangrijke dingen te doen.
Goffman benadrukt dat de geïdealiseerde versie die men van zichzelf presenteert
| |
| |
afhankelijk is van klasse en beroepsgroep. Leden van een klasse en een beroepsgroep nemen namelijk (onbewust) een houding aan en performen bepaalde door de beroepsgroep erkende en bewonderde eigenschappen. (Goffman 1956: 23) Men probeert zijn publiek te overtuigen dat men ideale kwaliteiten bezit voor zijn rol en daardoor de indruk te wekken van legitimiteit en een bekwaamheid die er altijd al zou zijn geweest - ‘[a] sacred compatibility between the man and his job’. (Goffman 1956: 29) In zijn op basis van biografische knooppunten geconstrueerde genealogie geeft Abdolah zijn schrijverschap legitimiteit en suggereert een ‘natuurlijke’, genetisch geërfde bekwaamheid. Schrijverschap wordt hier gepresenteerd als een van generatie op generatie doorgegeven talent. In een dergelijke presentatie spelen (materiële en immateriële) statussymbolen een belangrijke rol. Hier zijn dat de familienaam en de boeken. In beide romans predestineert de afstamming (de patriarchale genealogie) Abdolahs alter ego's (en dus ook hemzelf) tot schrijverschap. Schrijverschap is iets wat men erft. Verder is schrijven in Abdolahs presentatie een ‘aristocratic habit (...), an expression of character, power, and, high rank’ (Goffman 1956: 22), het gaat gepaard met een hoge sociale positie. Ten slotte is schrijven een vorm van maatschappelijk engagement; degene die schrijft neemt de positie van een leider in en heeft invloed op zijn gemeenschap. Door zijn familieachtergrond is hij voorbestemd voor grote dingen.
| |
Betovergrootvader
In veel interviews gaat Abdolah nog dieper in het verleden op zoek naar zijn wortels en vertelt hij dat de in 1852 vermoorde grootvizier Amir Kabir, die minister-president van Iran en een vooraanstaande dichter was, zijn betovergrootvader zou zijn geweest. Ook hier worden politiek engagement, hoge sociale status en schrijverschap met elkaar verenigd. Evenals de talrijke verwijzingen naar de status van de familie is het creëren van een genealogische band met Amir Kabir door Abdolah een belangrijke performatieve strategie.
Willem Bongers (2010) heeft geanalyseerd hoe Abdolah zich via deze betovergrootvader in de Perzische literaire traditie plaatst. Bongers richt zich daarbij op het feit dat de betovergrootvader volgens Abdolah een beroemde dichter was, een vernieuwer van de Perzische poëzie. Bongers (2010: 54) identificeert de dichter als Mirza Abu al-Qasim Qa'im'maqam Farahani die eigenlijk bekend was als prozaschrijver. In de staatsman herkent Bongers Mírzá ‘Ísá van Farahan, die ook Mírzá Buzurg genoemd wordt. Abdolah presenteert zijn voorouder in verschillende interviews echter als iemand anders, namelijk als Mirza Muhammad Taqi Khan Farahani, beter bekend als Amir Kabir of Mirza Kabir. Diens lotgevallen fictionaliseert Abdolah ook in zijn roman De koning (2011). Als men de betovergrootvader als Amir Kabir identificeert, liggen de accenten van een interpretatie van een dergelijke representatie anders dan bij Bongers. Amir Kabir is namelijk een legendarische figuur waaraan een heel betekenisveld kleeft. Tussen oktober 1848 en november 1851 was hij minister-president van Iran aan het hof van Nasir al-Din Shah, en de atabak (voogd en leraar) van de sjah. (zie Amanat 1991: 577) Hij is bekend als een ‘visionary of political freedom’, een reformator
| |
| |
die de macht van de sjah en van orthodoxe religieuze leiders wilde inperken en de Iraanse maatschappij wilde democratiseren. (Lorentz 1971: 85, 97) Hij werd verbannen en vermoord als gevolg van politieke intriges van het establishment dat zijn macht en privileges niet graag ingeperkt zag. Lorentz benadrukt dat het beeld van Mirza Kabir dat door historici gepresenteerd wordt vaak geïdealiseerd is, maar tegelijkertijd noemt hij hem ‘one of the most talented and able men in modern Iranian history’ (1971: 99). Amanat (1991: 577) beschrijft percepties rond Amir Kabirs rol in de Iraanse geschiedenis als volgt:
In the Iranian collective psyche, the period of Amir Kabir (1848-51) has been seen as Iran's precious chance to break away from the inertia of her past and come to terms with the modern world. His downfall - [is] often seen as an opportunity lost to forces of domestic conspiracy and foreign intervention (...).
Eviatar Zerubavel (2012: 7) wijst erop dat afstamming een belangrijk aspect is van onze identiteit en dat ons psychologisch welzijn vaak afhankelijk is van onze relatie tot onze roots. Tegelijkertijd benadrukt hij dat verwantschap niet zozeer een biologisch gegeven is, maar een sociologisch project. De manier waarop we onze genealogie reconstrueren is namelijk afhankelijk van de maatschappelijke conventies en culturele normen en waarden die ons bepaalde keuzes laten maken en op een bepaalde manier laten vertellen over onze komaf. We onthouden en vertellen met andere woorden selectief, we nemen sommige voorouders in ons genealogisch verhaal op, terwijl we anderen uitsluiten. Een dergelijke strategische constructie van genealogie laat bovendien zien dat dit project eigenlijk niet zozeer gericht is op het verleden als op de toekomst. Het beïnvloedt niet alleen hoe we onszelf zien maar ook hoe anderen ons zien. (Zerubavel 2012: 5) We kunnen er daarom potentieel sociale voordelen uit trekken.
Abdolahs ‘genealogische verbeelding’ demonstreert hoe hij zijn voorouders kiest en hun beeld construeert. Men kan daarbij een aantal strategieën herkennen. Ten eerste ‘rekt’ hij zijn genealogische lijn ver terug in het verleden. Hoe ouder de genealogische lijn is en hoe dieper ze in het verleden verankerd is, hoe sterker een dergelijke lijn als soliede en prestigieus wordt gezien: ‘Antiquity is lineage's chief claim to legitimacy; and the older the genealogy, the more prestigious and powerful that claim becomes’. (Zerubavel 2012: 78) Om status en legitimiteit op te bouwen, probeert men zijn afstamming vaak zo ver mogelijk naar het verleden uit te breiden. Aangezien men in het verre verleden moeilijker bewijzen kan vinden voor de familierelaties creëert men ze als het ware, in plaats van ze te reconstrueren. (Zerubavel 2012: 77) Deze strategie wordt ‘genealogische appropriatie’ genoemd. Het verwijzen naar Amir Kabir als betovergrootvader en het construeren van een zeer lange familiegeschiedenis in Het huis van de moskee zijn voorbeelden van dergelijke strategieën.
Hoewel onze genealogische lijn uit meerdere personen bestaat, zien we hem bovendien mentaal als een eenheid met een bepaalde identiteit. (Zerubavel 2012: 19) In interviews benadrukt Abdolah dat hij zijn schrijverstalent van huis uit meegekregen
| |
| |
heeft en dat het voortvloeit uit een lange familietraditie: ‘Ik heb dat talent meegekregen, maar de oorsprong daarvan ligt in de familietraditie. Die is veel ouder.’ (Abdolah in Van Velzen 2011) Door aan voorouders een bepaalde identiteit te geven (een familie van geleerde mannen met literaire ambities, met een leidende rol in de gemeenschap en in de geschiedenis) verleent Abdolah zichzelf bepaalde kwaliteiten en eigenschappen (hij is ook een uitverkorene, een voortzetter van de familietraditie, zowel op het gebied van de literatuur als op het terrein van politiek engagement). Amir Kabir is een symbool van onafhankelijk denken, vernieuwing en pogingen tot democratisering. Hij is ook een symbolisch slachtoffer van het establishment. Door zich als nakomeling van deze prominente figuur te presenteren, verleent Abdolah zichzelf de allure van een getalenteerde rebel.
Wat in deze presentatie niet klopt is dat Amir Kabir dichter was. Zoals Bongers (2010: 54) terecht opmerkt, lijkt het of hier twee mensen tot één zijn versmolten. Bongers (2010) stelt zich daarbij de vraag (waar hij geen antwoord op vindt) waarom een prozaschrijver zich binnen een poëtische traditie wil plaatsen. Mijn verklaring voor deze collage van personen en eigenschappen is het creëren van een ideale schrijvers-façade, of anders gezegd het opbouwen van een beroepsreputatie als schrijver, gebaseerd op Perzische sociale conventies. Het toevoegen van literaire eigenschappen aan zijn betovergrootvader zegt iets over de stereotype verwachtingen van het publiek jegens een Perzische schrijver (zoals Abdolah deze schetst). Hij bouwt daarmee aan een beroepsreputatie door het ideale sociale patroon van een schrijversrol op te voeren. Zoals eerder opgemerkt: sociale status gaat hier gepaard met politiek engagement en literair talent.
Om zijn doel te bereiken, dat wil zeggen, om de gewenste indruk in een omgeving te wekken, past men adequate communicatietechnieken toe. (Goffman 1956: 43) In deze context noemt Goffman strategische ambiguïteit, de weglating en over- en understatement die iemand in staat stellen om bepaalde feiten te accentueren en andere af te zwakken. De constructie van de figuur van de betovergrootvader als samenraapsel van twee figuren kan gezien worden als voorbeeld van een dergelijke strategische ambiguïteit. De betovergrootvader wordt als dichter en niet als prozaschrijver voorgesteld omdat het binnen de Perzische literaire traditie beter bij de schrijvers-beroepsreputatie past. In de Perzische traditie geniet de poëzie namelijk een hoge status. De internationaal erkende en gewaardeerde klassiekers zoals Saadi, Hafez en Omar Khayyám waren allemaal dichters. Abdolah sluit bij deze traditie aan. (vgl. Dynarowicz 2015)
| |
Besluit
Door zijn genealogie te schetsen, construeert Abdolah zijn identiteit als schrijver. Een wezenlijk onderdeel van deze façade is het verhaal over de afstamming. Wat in dit opzicht vooral van belang is, zijn de talrijke biografische knooppunten die in zijn oeuvre voorkomen en die vaak te maken hebben met familierelaties en genealogieën. Ze worden door Abdolah ingezet binnen zijn project van autorepresentatie. Ze bieden de
| |
| |
schrijver namelijk de mogelijkheid om door middel van zijn literaire alter ego's een persona voor de buitenwereld op te bouwen. Een schrijver wordt in Abdolahs afstammingsverhaal voortgebracht door een traditie die in de genen wordt doorgegeven en door familie wordt gecultiveerd. Schrijverschap verleent de familie prestige. Het is een symbool van wijsheid, onafhankelijk denken, getuigenis afleggen, het establishment ondermijnen en gaat gepaard met een leidinggevende positie in de gemeenschap.
Deze zelfrepresentatie functioneert als een bron voor status en legitimiteit, die gebruikt kan worden om symbolisch kapitaal te vergaren. Door een indrukwekkende genealogie te construeren, probeert Abdolah als een relatieve buitenstander een gunstige positie in het Nederlandse literaire veld te verwerven. De reacties van sommige Nederlandse critici op deze presentatie laten echter zien dat dit voor Nederlanders een vreemde conventie is, gebaseerd op andere waarden. Tegelijk zeggen deze reacties iets over de literaire cultuur in Nederland en de beroepsreputatie die hier voor schrijvers geldt. In de Nederlandse context wordt deze zelfrepresentatie namelijk bekritiseerd als opschepperij en overdrijving. Jaap Goedegebuure (2011) merkt op dat ‘Nederlanders niet van aanstellerij houden, ook niet bij schrijvers’. Abdolah volgt niet het ‘doe normaal, dan doe je al gek genoeg’-dictaat van de ‘nuchtere’ Nederlandse cultuur waar het ‘calvinistische ethos, bescheidenheid en gematigdheid’ zegevieren en waar ‘het publiek, met inbegrip van de literaire gemeente, gedreven wordt door een onverzadigbare honger naar wat men voor “echt”, “naturel”, “authentiek” houdt’. (Goedegebuure 2011) Tegen deze achtergrond wordt Abdolahs autorepresentatie als schrijver vaak als arrogant, pompeus, opschepperig en overbodig bekritiseerd: ‘Eigenzinnig, soms arrogant, maar altijd innemend, Kader Abdolah houdt zijn namen hoog’ (Veenhof 2011); ‘Zoals hij [de vizier] was er geen een. Hoewel, Abdolah zelf misschien, die stamt er immers in rechte lijn vanaf. Die zweem van opschepperij is niet prettig, maar vooral overbodig’ (Serdijn 2011; mijn cursivering, E.D.); ‘Zo'n onverhuld streven naar grootsheid kom je in Nederland weinig tegen.’ (De Bruijn 2011)
Toch getuigen veel recensies van Abdolahs werk ervan dat het de auteur wel is gelukt om een bepaald beeld van zichzelf geaccepteerd te krijgen, aangezien veel recensenten zijn autorepresentatie overnemen en voortzetten. Dit kan te maken hebben met wat Goedegebuure (2011) ‘het openlijk ontkende, maar niettemin diep in ons gewortelde verlangen naar glamour, dramatiek, noblesse (...)’ noemt. Het kan echter ook verklaard worden uit de door Goffman geïdentificeerde neiging van ‘het publiek’ om aan het spel mee te doen, om de autorepresentatie van een performer niet te verbreken:
Audiences would often prevent [breaking down the illusion fostered by the performer]. The audience can see a great saving of time and emotional energy in the right to treat the performer at occupational face-value, as if the performer were all and only what his uniform claimed him to be. (Goffman 1956: 31)
| |
| |
| |
Literatuur
Abdolah, K., ‘De adelaars’. In: De adelaars, Breda 1993. |
Abdolah, K., ‘Het Nederlands als mijn tweede vaderland’. In: Ons Erfdeel 39 (1996): 684. |
Abdolah, K., Spijkerschrift, Breda [2000] 2004. |
Abdolah, K., Het huis van de moskee, Breda 2005. |
Abdolah, K., De Koning, Breda 2011. |
Amanat, A., ‘The Downfall of Mirza Taqi Khan Amir Kabir and the Problem of Ministerial Authority in Qajar Iran’. In: International Journal of Middle East Studies, 23 (1991), nr. 4: 577-599. |
Barthes, R., ‘Het werkelijkheidseffect’. Vert. Rokus Hofstede. In: Feit & Fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie 5 (2000), nr. 1: 128-134. |
Bongers, W., ‘Wie is “Kader Abdolah”?’. In: Vooys, tijdschrift voor letteren, 28 (2010), nr. 2: 47-57. |
Bourdieu, P., The Field of Cultural Production: Essays on Art and Literature, New York 1993. |
Dala, N., ‘De studentenrevolte in Teheran is een feest en een ramp’. In: De Standaard, 17-07-1999. |
De Bruijn, E., ‘Perzische dromen in poldertaal’. In: Reformatorisch Dagblad, 11-03-2011. |
Dynarowicz, E., ‘Intertekstualiteit als positioneringsstrategie: Perzische soefidichters in het werk van Kader Abdolah’. In: Internationale Neerlandistiek, 53 (2015), nr. 1: 29-46. |
Genette. G., Paratexts: Thresholds of interpretation (trans. Jane E. Lewin), Cambridge 1997. |
Goffman, E., The Presentation of Self in Everyday Life, Edinburgh 1956. |
Goedegebuure, J., ‘Een prins! Een exotische zelfs!’. In: Trouw, 12-03-2011. |
Lejeune, P., Le Pacte autobiographique, Paris 1975. |
Lorentz, J., ‘Iran's Great Reformer of the Nineteenth Century: An Analysis of Amir Kabir's Reforms’. In: Iranian Studies, 4 (1971), nr. 2/3: 85-103. |
Missinne, L., Oprecht gelogen: Autobiografische romans en autofictie in de Nederlandse literatuur na 1985, Nijmegen 2013. |
Serdijn, D., ‘Nazaat van de Perzische grootvizier’. In: De Volkskrant, 19-03-2011. |
Van Exter, F., ‘Een schrijver op de vlucht keert ooit terug naar huis’. In: Trouw, 19-02-1994. |
Van Velzen, J., ‘Hier kan ik niet meer groeien’. In: Trouw, 12-03-2011. |
Veenhof, H., ‘Wij moeten niets, zei de sjah’. In: Nederlands Dagblad, 11-03-2011. |
Wagenaar, L., ‘Behoefte aan wraak op een literaire manier’. In: Het Parool, 04-10-1994. |
Zerubavel, E., Ancestors and Relatives: Genealogy, Identity, and Community, Oxford 2012. |
|
|