tiek: Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908, extra gekruid met incest en sadomasochisme). Verder vormt De Haan in zijn eentje de Nederlandse afdeling van de internationale stroming van het decadentisme, vooral in zijn verhalen uit deze tijd. Fontijn schenkt weinig aandacht aan de romans, maar is wel gevoelig voor de prozastijl in de feuilletons die De Haan vanuit Palestina in de laatste vijf jaren van zijn leven naar Nederlandse kranten stuurde. De Haan schrok niet terug voor observaties als: ‘Een Arabier wordt in een hotel te Tel-Aviv even slecht ontvangen als een Jood in vele Duitsche of Amerikaansche hotels. Dat is het typische: de extreme Joden doen hier tegen iedereen, die hun niet aanstaat, precies datgene, waarvan zijzelf in de ballingschap zoo wreed geleden hebben.’ (Algemeen Handelsblad 22-08-1922) Bij Meijer kon zo'n onaangename waarheid niet door de beugel, dan noemde hij het ‘hetzen’, of ‘antisemitisch’. (Meijer 1967: 295) Bij Fontijn beslaat de Palestijnse periode de helft van zijn boek; de beste helft, want zijn toon raakt daar geïnspireerd.
Op het eind van zijn biografie vat Fontijn een aantal necrologieën samen die verschenen nadat De Haan in 1924 in Jeruzalem door een Zionist vermoord was, zoals die van ene J.J.M. in Het Vaderland die De Haan gekend bleek te hebben en over diens jonge jaren schreef: ‘Hij was aan het Joodsche gezin eenvoudig ontgroeit.’ Fontijn maakt daarvan in zijn parafrase, dat De Haan ‘het ouderlijk Joods gezin geheel ontgroeid was’. (569) Fontijn dramatiseert de geloofsafval, wat beter past in zijn (en Meijers) beeld van De Haan: onrust, een keten van breuken. Uit ditzelfde krantenstuk citeert Fontijn niet: ‘[H]et heele leven van deze merkwaardige, ingewikkelde figuur stond plotseling weer in zijn mij bekende momenten voor mijn geest. Ik zag hem weer als jong onderwijzer, dan als jong student, klein, blozend en frisch. Met golvend bruin haar en parelende tanden. Vroolijke oogen achter holle brilleglazen.’ Frisch? Fontijn neemt van Meijer over dat De Haan er in zijn jeugd slordig en vies uitzag. (52) Vroolijke oogen? Meijer is er als de kippen bij om van een klasgenoot van De Haan diens herinnering uit 1959 te citeren, dat De Haan verwaand keek, en Fontijn neemt het over. (51)
Tot De Haans Nachleben behoort de vie romancée De Vriendt kehrt heim, die Arnold Zweig in 1932 publiceerde. Fontijn signaleert een positieve recensie door Jaap Meijer in het tijdschrift Tijd en Taak van 30 december 1933: ‘Meijer laat duidelijk merken dat hij De Haan gekend heeft’ (597), in tegenstelling tot Zweig namelijk. Fontijn heeft niet door dat de schrijver van deze recensie dezelfde is als de J.J.M. van de necrologie, en dat deze dus niet de biograaf Jaap Meijer kan zijn, maar dominee Jacob Johannes Meyer is. Het ‘In Memoriam’ van Meyer verscheen op 4 juli 1924 in Het Vaderland: ‘Toen ik Jacob de Haan voor het eerst ontmoette was hij onderwijzer te Kuilenburg.’ Meyer kende hem dus vanaf 1900. De Haan was twintig jaar toen hij onderwijzer werd in Culemborg, Meyer studeerde op dat moment theologie in Utrecht. De Haans roman Pijpelijntjes, scandaleus door de onverbloemde homoseksualiteit, zal voor hem een onaangename verrassing zijn geweest. Het zou me niet verbazen als we Meyers oordeel over Pijpelijntjes te lezen krijgen in een brief van De Haan uit 1904 aan een andere dominee, de schrijver G.F. Haspels: ‘Een pest der maatschappij, zooals 'n predikant mij