spel daarmee aan kracht heeft ingeboet. Het zijn dus niet alleen heteronome krachten (de buitenwereld van massamedia, een privatiserende overheid, heteronome, mediabeluste intellectuelen) die de autonomie bedreigen, maar ook ‘muitende individuen binnen de sacrale burcht’. (46)
Met die ‘muitende individuen’ komt Praat bij schrijvers die zich in de tweede helft van de twintigste eeuw hebben gemanifesteerd als mediafiguren. Hij beschouwt de literaire ‘ster’ (Richard Dyer) als een eigentijdse pendant van de ‘romantische kunstenaar’ (Heinich), maar het verschil is dat die ster een andere relatie heeft met roem en geld. De kunstenaar moet werelds succes verbergen terwijl de ster juist het succes tot onderdeel van zijn imago moet maken. Door openlijk te breken met de oppositie tussen kunst en commercie hebben ‘star authors’ als Hemingway, Mailer, en dus ook Reve, zelf meegewerkt aan het ‘demobiliseren’ van het autonome systeem.
In het werk van Gerard Reve herkent Praat een aantal intrigerende paradoxen. Bij voortduring koketteerde Reve met zijn ‘volksschrijverschap’ (hij wilde door huisvrouwen gelezen worden, had een winkel die draaiende gehouden moest worden), maar hij presenteerde zich tegelijkertijd als een klassieke romantische kunstenaar. En beide posities ironiseerde hij daarbij ook nog eens. De self-fashioning van Reve in en buiten zijn werk vormen een probleem voor de hermeneutische benadering (het werk laat zich niet zo gemakkelijk structuuranalytisch begrijpen, de ironie maakt de betekenis altijd onstabiel) en voor de cultuursociologische benadering (Reve was een ‘zelfbewuste zondaar’ tegen de wetten van het veld).
Praat laat in zijn proefschrift drie elementen van Reves schrijverschap oplichten: diens ironie, de manier waarop hij werk en leven met elkaar verbond en zijn ‘ostentatieve self-fashioning’. Hij gebruikt daarvoor drie methodes door elkaar: close reading, het intentionalisme en de cultuursociologie. Het heeft zin om Reves oeuvre onder het vergrootglas te leggen, maar alleen als we de premisse laten varen dat een boek een gesloten universum moet zijn waarin de stem van de auteur niet doorklinkt.
Het heeft zin om op zoek te gaan naar de rol van de auteur in zijn werk, maar alleen als we niet verlangen dat die auteur ‘oprecht’ is. Het heeft zin om te kijken naar Reves positionering in het literaire veld, maar alles als we oog hebben voor de manieren waarop de auteur publiek op die positionering reflecteerde. (66-67)
Praats visie op het oeuvre beperkt zich niet tot de ‘strikt’ literaire teksten, maar hij breidt het uit met alle teksten die Reve schreef, dus ook zijn zakelijke (discursieve) teksten, en met zijn publieke optredens. Tot zijn omvangrijke corpus horen dan ook nog eens de contemporaine reacties op teksten en optredens. In dat corpus zoekt Praat naar passages waarin vertellers of personages de positie van kunst en kunstenaar aan de orde stellen, en naar passages waarin de identiteit en authenticiteit van het sprekende subject wordt geproblematiseerd (en daarmee dus ook grens tussen feit en fictie).