metamorphosis, following its omnipresence and limitless complexity that has increasingly accelerated over the past decades’. (17-18) Wat onze eeuw anders maakt dan die van Deleuze, is het luider gevierde dan betreurde ‘post-ideologie’ tijdperk waarin we zouden leven (de kern, natuurlijk, van een neoliberale ideologie). Hiermee hangt samen dat revolutie of het ‘nieuwe’ wordt afgedaan als een oud idee, stammend uit de tijd waarin ideologieën ons nog zand in de ogen strooiden. Precies daarom, echter, is het belangrijk om met Deleuze, die de schizofrene toestand van het kapitalisme al in Anti-Oedipus duidde, het leven opnieuw te denken, in een ars erotica, ars theoretica, ars politica. Die drie ‘kunsten’ openen voor Braidotti en Dolphijn drie dimensies voor hun boek: een analytische dimensie, waarin inzicht in het functioneren van het kapitalisme wordt gekoppeld aan de zoektocht naar een nieuwe gezondheid, een relationele dimensie, waarin we connectief denken, en een normatieve dimensie, die strookt met Braidotti's ‘nomadische theorie’ waarin een strategisch identiteitsdenken samengaat met een constant ondergraven van dominante subjectsposities. Hun inleiding doet wat ze moet doen - positioneren, synthetiseren, charmeren - maar het idee ‘this Deleuzian century,’ als verzet tegen een kapitalistisch monster, blijft hier nogal vaag. Hoe vullen de hoofdstukken in het boek de drie ‘kunsten’/dimensies voor deze eeuw in?
De essays die het meest expliciet met deze eeuw aan de slag gaan zijn die van Anneke Smelik over de ontwerpen van Viktor&Rolf, van Andrej Radman over hedendaagse architectuurtheorie, van Agnieszka Wołodźko over contemporaine kunst, van Rick Dolphijn over het begrip ‘occupy’, van Tom Idema over wetenschap na het genoomproject, en van Henk Oosterling over het stadsproject Rotterdam Skillcity. Allemaal bieden ze een Deleuziaans perspectief op een actueel fenomeen, debat of probleem. Oosterlings tekst springt er uit omdat hij met een geëngageerd gevoel voor pragmatiek vanuit de stotterende praktijk schrijft en toont hoe een Deleuziaans politiek denken kan functioneren. Beleidsmakers krijgen hun slogans, en tegelijk wordt het echte werk gedaan: lichamen worden in beweging gebracht en verbanden ontstaan, tussen individuen en plaatsen en activiteiten en organen en discoursen. Op school en in de sportclub wordt ingezet op mediawijsheid, ecologie, en een ars erotica opdat kinderen in staat zouden zijn zich te verzetten tegen de fascistische systemen. Voor Oosterling ‘[t]he point is that, although nowadays many (wo)men are mentally enlightened and alphabetically literate, they are hardly medialogically or physically enlightened. They exploit their bodies as their ancestors once exploited their slaves and use their technology while believing that they can control the performance of these media’. (273) Om die uitbuiting tegen te gaan moet werk worden gemaakt van een revolteren tegen elke vorm van ‘unitary and totalizing paranoia,’ zowel op micropolitiek niveau (onze lichamen) als op het plateau van het macropolitieke of het globalisme (275).
De teksten van Sjoerd van Tuinen, Joeri Visser, Frans Willem Korsten en Jay Hetrick hebben op het eerste gezicht weinig met ons hier en nu te maken. Van Tuinen heeft het over het begrip ‘grandeur,’ dat Deleuze verbond met Arafat in een politiek essay uit 1984 en met Marx in het beroemde boek dat hij nooit heeft geschreven.