Deel twee en drie zijn de theoretische delen. Het laatste (‘A Practical Guide to Literary Criticism and Literary Theory’) herkennen we direct als zodanig, niet alleen door de titel, maar ook omdat daarin het bekende rijtje benaderingen wordt behandeld, lopend van New Criticism tot Postcolonial and Critical Race Theories. Ook hier ligt het tempo hoog. Zo worden aan de laatste benaderingswijzen slechts drie pagina's gewijd. Deel twee bevat van alles en nog wat: informatie over formele aspecten die bij oudere lezers Literaire kunst (1955) van Lodewick in herinnering brengt, uiteenzettingen over genres, over structuur, point of view en plot, plus een beschouwing over adaptaties, toegespitst op verfilming. Dit alles onder de titel: ‘Practical Guide to Major Literary Modes and Cinematic Adaptation’. Het woord ‘theory’ ontbreekt hier, maar zo'n vijftig jaar geleden zouden delen hiervan zonder aarzeling als zodanig zijn aangeduid. Men sprak toen bijvoorbeeld over ‘romantheorie’, doelend op reflectie over zaken als structuur en point of view. Daarom kunnen we ook deel twee ‘theoretisch’ noemen, al kan die aanduiding bevreemding wekken bij degenen die zijn opgevoerd in de geest van de ‘theory revolution’ (Balme) van de jaren zeventig.
Het typeert het boek dat de delen twee en drie los naast elkaar staan. We hoeven daar in die zin niet verbaasd over te zijn, dat het ook het vak typeert waarin het boek wil onderwijzen, afgaand op Gerald Graffs Professing Literature (1987). Die studie handelt over de geschiedenis van de anglistiek in de Verenigde Staten en wijst erop dat vakgroepen (‘departments’) vanaf de oprichting waren georganiseerd op basis van het ‘field coverage principe’. Toepassing van dit beginsel maakte het mogelijk opleidingen te creëren ondanks verschillen van mening over de manier waarop zij moesten worden ingericht. Iedereen kreeg namelijk een eigen veld toegewezen, waarbij men zowel aan onderwerpen moet denken als aan benaderingswijzen. Die opzet leidde niet alleen tot pacificatie van de verhoudingen, maar maakte de studie bovendien flexibel. Immers: ‘Innovation even of a threatening kind could be welcomed by simply adding another unit to the aggregate of fields to be covered’. (Graff: 7)
‘Adding’ is niet specifiek voor de anglistiek in de Verenigde Staten. We komen het verschijnsel ook in Groot-Brittannië tegen. Sterker nog: het lijkt kenmerkend voor tal van talenstudies, met inbegrip van de neerlandistiek. Denk maar aan de wijze waarop het marxisme in de neerlandistiek werd opgenomen. Dat gebeurde onder druk van interesses van studenten. Een kanttekening daarbij is dat er wel geld voor zo'n uitbreiding beschikbaar moet zijn. Dat de neerlandistiek de laatste decennia laat heeft gereageerd op vernieuwingen in het buitenland laat zich voor een belangrijk deel verklaren doordat er geen ruimte was om nieuw personeel aan te stellen.
Literary Studies is gebaseerd op ‘adding’. Oude theoretische opvattingen staan naast nieuwe, of in ieder geval iets minder oude, want geen van de opvattingen die aan de orde komen, is werkelijk van recente datum. Ook die nieuwe benaderingswijzen worden los van elkaar gepresenteerd. Het doet alles bij elkaar denken aan een buffet, een vergelijking die al vaker is gemaakt om de situatie in de literatuurwetenschap te karakteriseren. Er is van alles wat, voor ieders smaak; men hoeft slechts te kiezen. Van een boek dat zich ‘gids’ noemt, verwacht men hulp bij dat kiezen, bijvoorbeeld door verge-