tieke, economische en ideologische gebondenheid. Tenslotte is er individuele autonomie: de mate waarin een burger in de moderne tijd als een autonoom individu functioneert. In theorie staan deze drie autonomieën los van elkaar. In de praktijk zullen de relaties tussen de autonomie van het literaire werk, die van de kunstenaar en die van de burger zich echter ingewikkelder tot elkaar verhouden. Zo kan de houding van de kunstenaar, zowel binnen als buiten de kunstwereld, getuigen van wat Liesbeth Korthals Altes in haar recent verschenen Ethos and Narrative Interpretation. The Negotiation of Value in Literature (2014: 110) een ‘pervasive aestheticization’ noemt, waarbij het artistieke - zoals ambiguiteit en een overdreven aandacht voor esthetische kwaliteit - ook bepaalt hoe kunstenaar en burger zich als autonoom presenteren.
In Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur bespreekt Laurens Ham vijf casussen die ieder meer of minder getuigen van zo'n allesdoordringende esthetisering van artistieke en persoonlijke autonomie: Jean Baptiste Didier Wibmer (1792-1836), Multatuli (1820-1887), Lodewijk van Deyssel (1864-1952), Carry van Bruggen (1881-1932), en Willem Frederik Hermans (1921-1995). In zijn analyse van deze casussen koppelt Ham hun autonomie als auteur aan de autoriteit die ze als burger al dan niet hebben. Dat blijkt een interessante combinatie. Aan de ene kant kan autonomie heel goed een onderbouwing van autoriteit zijn: iemand die zich als onafhankelijk presenteert, maakt goede kans gezien te worden als iemand wiens mening ongebonden en dus geloofwaardig is - en dus met autoriteit kan spreken. Tegelijkertijd zorgt die ongebondenheid er ook voor dat het autonome individu geen toegang heeft tot wat Ham in de heldere inleiding van zijn studie aanwijst als een van de belangrijkste legitimeringsgronden voor autoriteit: macht. Wie autonoom is kan zich niet engageren aan de macht en heeft dus weinig middelen om autoriteit te claimen.
Ham concentreert zich vooral op de wijze waarop de auteurs zelf hun autoriteit onderbouwen, in wat hij een ‘postureanalyse’ noemt. Daarmee plaatst hij zijn werk in de context van een groeiend aantal studies binnen de neerlandistiek dat zich laat inspireren door het werk van Jérôme Meizoz, die de notie van posture van Pierre Bourdieu een aantal jaren terug met succes herintroduceerde en uitbreidde. Posture, aldus Meizoz, zijn de verschillende discursieve en non-discursieve uitingen die bedoeld zijn om duidelijk te maken met wat voor soort auteur we te maken hebben. (Meizoz 2010: 83-86) Onderzoek naar posture maakt vaak deel uit van institutionele benaderingen, met als doel inzicht te krijgen in hoe een literair veld op een bepaald moment functioneert. Dat laatste doet Ham niet. Autonomie en posturering zijn voor hem in de eerste plaats discoursen.
Als het begrip posture echter niet langer deel uitmaakt van een veldanalyse en in de eerste plaats als een discours gezien wordt, dan ontstaat de vraag waarin het verschilt van de notie van self-fashioning van New Historicist Stephen Greenblatt: het bewust discursief vormgeven van de manier waarop een identiteit beleefd en uitgedrukt wordt. Mensen, zegt Greenblatt, maken zichzelf - of beter gezegd, hun zelf - door zich uit te drukken. De invloed van de Franse filosoof Michel Foucault is duidelijk in Greenblatts begrip. Volgens Foucault wordt zowel onze identiteit als de wijze waarop