Vooys. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||
In de kast
| |||||
[pagina 81]
| |||||
Illustratie: Vince Trommel
meest complete naslagwerk over Buñuel, Dalí en Lorca, schreeuwde om mijn aandacht. Als kind van de internetgeneratie, begon ik direct te googlen naar de naam. Ik vond geen wetenschappelijk werk over hem, enkel een tweetal monografieën, uitgegeven na zijn dood en hij werd alleen genoemd in relatie tot zijn eerdergenoemde vrienden. Ik verbaasde me terloops nog over het feit dat hij alle leden van de ‘Generatie van '27’ had overleefd en in 2008 pas overleed op 104-jarige leeftijd. Hij heeft zelfs ooit gemeend dat Lorca niet eens politiek geëngageerd was, maar meer maatschappelijk betrokken. (Castillo en Sardá 2007: 154-157) In andere woorden: een groot gedeelte van de Spanjaarden zou dus voor de gek worden gehouden met de illusie dat Lorca het prototype socialist was en was gestorven voor deze principes! Na verloop van tijd, waarin ik alleen maar deze losse stukjes informatie kon vinden, ging het lampje in mijn hoofd op volle sterkte branden en ik voelde dat ik op het spoor zat van het vinden van een witte bladzijde in de Spaanse geschiedenis. Vanaf dat moment is mijn aandacht nooit geweken van het fenomeen Pepín Bello. Door de jaren heen en tijdens mijn master heb ik obsessief alle krantenberichten waarin hij ook maar een keer werd genoemd gelezen, alle boeken waar hij in het register stond aangeschaft en mijn onderzoek gericht op thema's die ook maar enigszins aan hem gerelateerd waren. Ik kwam erachter dat hij niet per se een vergeten auteur was; hij werd niet eens beschouwd als auteur, maar als louter ooggetuige van de belangrijkste periode wat betreft Spaanse kunst in de twintigste eeuw. Het feit dat hij niet als schrijver of kunstenaar gezien werd, wil niet betekenen dat hij helemaal geen bekendheid genoot. Als kind van een van de bekendste ingenieurs van Spanje kwam hij op tienjarige leeftijd als een van de eerste personen binnen in de zogenoemde Residencia de Estudiantes, dat naar het Nederlands vertaald ‘Studenten Woonverblijf’ betekent. Deze plek werd later een begrip, toen alle grote namen van de | |||||
[pagina 82]
| |||||
twintigste eeuw daar gingen wonen (zonder noodzakelijkerwijs te studeren). Het was een artistieke vrijplaats waar niets verplicht was en in naam van de vrije wetenschap alles geoorloofd. Toen zijn beste vrienden in de Residencia kwamen wonen - respectievelijk Buñuel, Lorca en Dalí - begon voor Bello de tijd waar hij jaren later nog zoveel over zou vertellen. Hij is getuige van alle successen van het drietal en schrijft tientallen brieven en kaarten over en weer. Samen met hen introduceert hij het surrealisme in Spanje en schrijft hij een gedicht dat El ateneísta heet.Ga naar voetnoot1 Hij is van al zijn mede-residentes de enige die Engels spreekt en daardoor zijn inspiratie kan halen uit de tijdschriften die vanuit Groot Brittannië verstuurd worden naar de Residencia. El ateneísta is eigenlijk een semantisch experiment, waarin hij door verschillende spelling en lettergrootte van het woord ‘el ateneísta’ de intellectuele gemeenschap op de hak neemt. Hij overanalyseert in wezen het woord en aangezien de studenten van de Residencia niets wilden weten van de academie, was dit waarschijnlijk voor Bello een manier om een grap uit te halen. Het was een artistieke vrijplaats waar niets verplicht was en in naam van de vrije wetenschap alles geoorloofd. Bello diende ook als grootse inspiratiebron voor zijn vrienden. Hij bracht de sociaal ietwat gestoorde Dalí binnen bij zijn vriendengroep, zorgde voor de vruchtbare samenwerking tussen Lorca en Dalí en uiteindelijk ook tussen Dalí en Buñuel. Tegen de tijd dat Buñuel besloot filmregisseur te worden en naar Parijs te vertrekken, is er over en weer tussen hem, de schilder en Bello veel schriftelijk contact geweest. (Castillo en Sardá 2007: 55) Niet alleen over de alledaagse beslommeringen, maar er werden vooral ook veel ideeën heen en weer gestuurd. Uit dit creatieve proces werd Un chien andalou geboren: dé introductie van film in het surrealisme en het debuut van Dalí en Buñuel. Bello werd compleet gepasseerd en kreeg geen krediet voor zijn inbreng in de film. Meerdere vrienden en collega-kunstenaars bevestigen dat het aandeel van hun beste vriend Pepín enorm is en dat zelfs de beroemdste scene - die van de rottende dode ezels in de vleugelpiano's - van de hand van Bello is en absoluut niet van Buñuel, die dit idee gelijk claimde. (Sánchez Vidal 2009: 63) Bello zelf vond het vervelend dat hij werd gepasseerd, maar bescheiden en vriendelijk als hij was zei hij altijd blij te zijn geweest voor zijn vrienden. (Castillo en Sardá 2007: 54) Net voor de burgeroorlog viel de vriendengroep uit elkaar. Lorca vatte de titel van de doorbraak van Dalí en Buñuel, die ‘de Andalusische hond’ betekent, zeer persoonlijk op en verbrak het contact. Bello schreef zijn vrienden nog wel, maar afzonderlijk van elkaar. Het contact verwaterde steeds meer en toen in de burgeroorlog Dalí en Buñuel vluchtten en Lorca gefusilleerd werd, bleef Bello alleen achter in een ver- | |||||
[pagina 83]
| |||||
scheurd en geruïneerd Spanje. Nadat de oorlog voorbij was en de dictatuur onder Francisco Franco uitgeroepen werd, trok Bello zich ver buiten Madrid terug, op het platteland van Castilië. Daar schreef hij één van de twee teksten die van hem gepubliceerd zijn, namelijk het surrealistische epistel Visita de Richard Wagner a Burgos [vertaald: Bezoek van Richard Wagner aan Burgos]. In briefvorm geadresseerd aan Alfonso Buñuel (broer van) schreef Bello over het feit dat de bekende componist Wagner hem een bezoek kwam brengen en de Spanjaard hem rondleidde in een dorpje vlak buiten Burgos. Het is niet bekend of de brief daadwerkelijk verstuurd is naar Alfonso en natuurlijk betreft het verhaal dat beschreven wordt in de brief geen ware gebeurtenis, maar het blijft een geniale contributie aan het surrealisme, gezien je geen enkel moment denkt: goh, wat een raar verhaal. Alles wat hij beschrijft, neem je klakkeloos van hem aan. Dit geldt dus ook voor de verhalen die hij veel later, na de dood van Franco en de proclamatie van de democratie, in de media vertelde over zijn vriendschap met Lorca, Dalí en Buñuel. Bello was de hoofdpersoon en de primaire bron in talloze biografieën, documentaires, reportages, et cetera. Hij leverde alle foto's aan die nu gebruikt worden in alle secundaire literatuur over het trio. Hij heeft zelfs literaire prijzen in ontvangst genomen - waaronder La Médalla de Oro al Mérito de las Bellas Artes van het Spaanse Ministerie van Cultuur (Bello 2009: 64), die normaliter alleen gegeven wordt aan de groten der aarde binnen de kunst - terwijl hij toentertijd niet eens iets gepubliceerd had! Zijn reactie hierop? ‘Ze zijn gek aan het worden!’ (Bello 2009: 64) Desalniettemin schijnt niemand zich tot nu toe ooit afgevraagd te hebben wie deze man nu precies is, wat hij heeft gedaan en of de verhalen die hij vertelde wel echt waar zijn. Hij droeg bij aan de versterking van de legende rondom Dalí, Buñuel en Lorca, maar zette zichzelf en zijn eigen auteurschap hierin helemaal buitenspel. Hij zei: ‘Ik wil niet bekend staan als kunstenaar, maar als vriend.’ (Bello 2009: 42). Met mijn onderzoek ga ik hier verandering in brengen, ook al gaat dit geheel tegen zijn wensen in. De komende vier jaar gaan voor mij in het teken staan van het op de kaart zetten van Pepín Bello als schrijver en ik hoop ook andere teksten van hem te vinden in de onmetelijk grote archieven in Madrid, die tussen 1939 en 1975 onaangetast zijn gebleven. José Bello zal dan niet meer louter een vriend zijn van de grote namen van de Spaanse twintigste eeuw; hij zal hier deel van uit maken op de manier die hij verdient. | |||||
Literatuur
|
|