| |
| |
| |
Frans-Willem Korsten
Grondslagen, situaties en houdingen
Hoogleraar Frans-Willem Korsten (Universiteit Leiden) verzorgt de inleiding op dit themanummer. Korsten staat stil bij de aard en functie van wat aan de grondslag ligt van dit themanummer: de grondslagen, of fundamenten, van het literatuuronderzoek. Want wat betekent het nu eigenlijk om over fundamenten te spreken? En wat valt er te winnen met een heroverweging van die fundamentele benaderingen? Korsten laat zien dat de werking van elke gekozen benadering sterk afhankelijk is van de situaties waarop zij een reactie is en waarin zij wordt toegepast. En het werkelijke nut vinden van deze fundamenten is een kwestie van zelf houdingen aannemen, want je leert ze pas écht goed kennen als je ermee aan de slag gaat.
Het is al vaker gezegd en ook al tot in den treure geanalyseerd: wanneer manische productie van publicaties voorop staat, is academische amnesie bijna een endemisch probleem geworden. In dat kader kan het geen kwaad iets te herhalen: bouwstenen, fundamenten, grondslagen - het blijven metaforen die iets vanzelfsprekend moeten laten lijken wat niet vanzelfsprekend is. Het gaat bijvoorbeeld om palen die in een grond worden geslagen en derhalve een grondslag vormen. Het gaat om wetenschappelijke bouwwerken, of schepen, die ergens hun ultieme onderbouw of kiel vinden; om wetenschappelijke bouwstenen waarmee geordende huizen (of fabrieken, of ivoren torens) kunnen worden gebouwd. De metaforen zijn niet zomaar zinnig, ze maken een zin, en provoceren de vraag naar het kader dat ze daarmee produceren. Fundamenten zitten ofwel geramd of zijn in beton gegoten en daarmee is een sterk betekeniskader gecreëerd voor wetenschappelijke benaderingen. Maar zo'n kader kan misleidend zijn, want hoeveel benaderingen zitten werkelijk zo stabiel in elkaar? Misschien is de metafoor van de kiel van een schip wel een betere, omdat grond dan bij implicatie moet worden vervangen door water. De mogelijke wetenschappelijke onrust die dat laatste beeld veroorzaakt (‘Drijven we dan?’), is meteen een hint dat de term grond in de trits van metaforen de meest vanzelfsprekende is. Grond heeft een oude en brede filosofische, uhm, achtergrond (de meeste filosofen hadden of hebben het niet zo op water). Maar is die grond overal dezelfde, of kiest elke methodische grondslag een eigen soort grond? De vraag impliceert dat reflecteren op grondslagen alleen zin heeft als we nagaan wat voor soort grond ze nodig hadden of hebben. En leiden benaderingen dan inderdaad terug naar zo'n zelf verkozen grond, of eerder naar een situatie; vormen ze een stabiele positie of belichamen ze een houding die
wetenschappers kunnen aan- | |
| |
nemen? Die laatste twee - situatie en houding - impliceren dat grondslagen niet vastliggen maar altijd een element van keuze bevatten en vereisen: een wetenschappelijke, ethische, esthetische en politieke keuze.
De vier grondbenaderingen die in dit nummer zijn gekozen ter heroverweging, kunnen heel gemakkelijk leiden tot de vraag waarom andere benaderingen niet ter heroverweging zijn voorgelegd. Dat zijn er nogal wat: naast de hermeneutiek had de semiotiek niet misstaan, of de literatuursociologie in een van haar vormen, de receptie-esthetica, de meer distinctief politiek geladen benaderingen van marxisme en feminisme (of ideologiekritiek), en in dat kader postkolonialisme en gender studies; of meer specifieke gebieden als memory studies of Holocaust studies. Ik noem er slechts enkelen, en in de artikelen die volgen zullen ze ook ten dele aan bod komen, bijvoorbeeld aan de hand van theoretici als Peter Singer, Aleida Assman, Katherine Hayles, Judith Butler en Mikhail Bakhtin. Aan een stand van zaken - voor het laatst opgemaakt in 2009, door Sascha Bru en Anneleen Masschelein in Tijding en tendens: literatuurwetenschap in de Nederlanden - moet steeds opnieuw worden gewerkt. En misschien is dit wel een moment waarop dat meer dan terzake is, in het kader van het landelijke en internationale debat omtrent een zogeheten ‘Nieuwe Universiteit’.
Een heroverweging kan nooit alles betreffen, en we moeten altijd ergens, praktisch, beginnen. Tijdens mijn studie literatuurwetenschap in de vroege jaren tachtig van de vorige eeuw, behandelden we onder begeleiding van Mieke Bal op een zeker moment Herman Koningsvelds Het verschijnsel wetenschap. Dat leverde klemmende, fundamentele vragen op, en langdurige debatten. Op een vragenlijst die Mieke als een resultante van onze debatten aan Koningsveld had toegestuurd, kwam zowel een set antwoorden, als ook de laconieke bemerking dat te langdurig vasthouden aan fundamentele reflectie er toe kan leiden dat we wetenschappelijk gezien in een impasse geraken. Wetenschap, zo meldde Koningsveld onbekommerd, is in eerste instantie ook een kwestie van praktijk.
Gericht aan de slag dus. Ik accepteer de door de redactie gemaakte keuze, en neem de vier voorgelegde benaderingen als paradigmatische, literatuurwetenschappelijke gevallen die aanleiding zijn nader te reflecteren op de belangen die ze dienden en dienen. Elke benadering moest en moet steeds iets doen, en dat iets kwam en komt altijd voort uit meer dan een strikt wetenschappelijk verlangen (voorzover dat bestaat). Daarmee heb ik impliciet twee structurerende vragen aangegeven die door de eeuwen heen alle benaderingen oriëntatie hebben verleend: de vraag naar de rol en functie van de humaniora (en enigerlei vorm van literatuurwetenschap daarbinnen), en de vraag naar de aard van de wetenschappelijke kennis in de humaniora (die steeds meer ging ont-aarden in een vraag naar het wetenschappelijke gehalte van die kennis).
| |
Structurerende vragen: rol, functie en de aard van kennis
De vraag naar de aard en de maatschappelijke rol of functie van de literatuurwetenschap, en breder die van de humaniora, speelt vanaf het begin van de wetenschappelijke reflectie op kunst en literatuur. Waar Plato de dichters wilde verbannen uit zijn
| |
| |
ideale staat, wilde hij bij implicatie ook geen nadere filosofische reflectie op die vormen van kunst waarin met de waarheid werd gerommeld. Dat was nu iets waarin Aristoteles uitermate geïnteresseerd was. Hadden we het debat tussen de twee virtueel kunnen reconstrueren, dan zou dit duidelijk hebben gemaakt dat de vraag naar de rol en functie van de humaniora nauw gerelateerd is aan de vraag naar de soort van kennis die ze produceren.
Indien de literatuurwetenschap met Aristoteles haar aanvang kent, dan is Plato in zekere zin het negatief van een literatuurwetenschapper, tenzij we zijn werk in performatieve zin beschouwen. Plato heeft het niet zozeer over literatuur, hij ‘doet’ literatuur via Socrates en maakt via die gemaskerde persoon duidelijk dat literatuur zowel gif kan zijn als medicijn. In de bundel Theory after Theory heeft Bernard Stiegler een razend complexe en belangrijke bijdrage, waarin hij nog weer eens terugkomt op het begrip pharmakon, dat de dubbele werking van vergiftiging en genezing aangeeft. De vraag aangaande deze dynamiek werd aangezwengeld door Derrida, naar aanleiding van Plato, en dit is wat Stiegler er over opmerkt:
The fact remains that there is an historical and political necessity at the origin of such oppositions: Plato struggles against that sophistic which had caused the spirit of the Greek city to enter into crisis through its misuse of the pharmakon - by short-circuiting thought, that is, anamnesis, thus depriving the souls of citizens of the knowledge that founds all citizenship (all autonomy). (Stiegler 2011: 296)
In de hier genoemde anamnesis komen rol, functie en de aard van kennis tezamen. De vraag die Plato bezighield was of kennis ooit nieuw kon zijn. Kunnen we niet alleen of uitsluitend kennen wat we de facto her-kennen? Het betrof hier de ware aard van kennis, die echter meer was dan een epistemologische kwestie. Plato gaf er ook mee aan dat kennis stabiel diende te zijn door de tijd heen, en het was die stabiliteit die politiek gezien een functie had. De rol die kennis derhalve diende te spelen was die van transmissie. Wat Stiegler opmerkt met betrekking tot de sofisten is dat die niet geïnteresseerd leken in het terugvinden van de ware kennis maar door hun taalgebruik waar konden laten lijken wat maar op enigerlei manier geloofwaardig kon worden verbonden. Dat zou inderdaad een absoluut verlies aan autonomie opleveren, omdat manipulatie aan de basis zou liggen van alles wat als waar kan worden beschouwd.
Het is niet moeilijk in te zien hoe deze kwestie er een is van grondslagen. De basale vraag is of er zoiets is als een waarachtig, autonoom zelf dat derhalve op zoek kan gaan naar het her-vinden van de ware kennis. Zo'n zelf zou dan, net als kennis, een kern moeten hebben, een onveranderlijk innerlijk. Maar is zo'n interioriteit wel aanwezig? Volgens Stiegler niet. Geen misverstand, hij acht het streven legitiem om het giftige tegen te gaan, in manipulatie bijvoorbeeld. Maar een dergelijk streven is ledig als niet wordt meegenomen dat de menselijke geest ‘pharmaco-logisch’ is geconstitueerd - en niet alleen die geest trouwens. In het kader van die dubbele constitutie is het nadeel van een term als ‘humaniora’ dat het wetenschappen lijkt te betreffen die het hebben
| |
| |
Illustratie: Iris Frerichs
over het intrinsieke, ware menselijke, en voor we het weten zijn Martha Nussbaum en George Steiner dan decaan en vice-decaan van de mondiale faculteit. Zij zijn wetenschappers die op zoek zijn naar de manier waarop kunst en literatuur ons kunnen beschaven. De rol van de humanoria is dan die van beschaver, de functie van de humaniora is een rechtvaardige maatschappij op te helpen bouwen, in het kader waarvan de kennis van de esthetische aard van het object uiteindelijk een ethisch doel dient.
| |
| |
Daarmee is nog niet zoveel gezegd over de aard van die kennis. En ofschoon er veel punten zijn waarop ik met wetenschappers als Steiner of Nussbaum van mening verschil, zou ik ze onmiddellijk als bondgenoten zoeken in een strijd met al degenen die de literatuurwetenschap willen de-politiseren door er een soort van wetenschap van te maken die wordt gedomineerd door meetbaarheid. Wat zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog aankondigde als een debat binnen de humaniora, is meer recent niet eens meer een debat maar een beleidsmatige keuze die de humaniora via geldelijke impulsen (heel ordinair: welk onderzoek wordt betaald en welk niet?) en via institutionele hervormingen onder een dak schuift met de sociale wetenschappen. Aangezien de afgelopen decennia binnen de sociale wetenschappen zelf, met name in de psychologie, meetbaarheid de heilige graal is geworden (met daaromheen het aura van evidence based onderzoek), is de totale beweging duidelijk. Zowel Plato als Aristoteles zouden zich draaien in hun graf omdat meetbaarheid zich slechts in schijn op waarheid betrekt.
Taal en literatuur zijn pharmaco-logisch, en ze werken technisch. Ze dienen om mensen te maken, en niet in enigerlei originele staat, maar in steeds weer veranderlijke, gemaakte, gemanipuleerde verschijningen. De rol van literatuurwetenschap is mensen daarin in te voeren en de functie daarvan is ze inzicht te geven in de macht en de kracht van taal, en datgene wat het summum is van taalgebruik: literatuur. De aard van de kennis die daartoe moet worden ontwikkeld ontkent meetbaarheid niet; hermeneutiek, structuralisme, poststructuralisme en narratologie zijn gericht op vormen van meetbaarheid. Maar die meetbaarheid is altijd afhankelijk van andere parameters. De literatuurwetenschap dient zo situationeel, adaptief en sensibel te zijn als haar object, of dat nu de literatuur is of het literaire. In dit verband is het onmogelijk literatuur te bestuderen zonder dat duidelijk is in welke situatie die is gerealiseerd, of zonder een houding te kiezen. De leugen van het empirisch meetbare is dat het pretendeert los van situatie of houding wetenschap te leveren. Het is daardoor een kwestie van auto-matisering. Een evidence based literatuurwetenschap zou een definitief vaarwel betekenen van literatuurwetenschappelijke zelfbeschikking maar ook van het literaire. Alles zou dan neerkomen op wat we kunnen meten en heel veel in de literatuurwetenschap en in de literatuur is niet meetbaar.
| |
Situaties
Grondslagen, van welke benadering dan ook, zijn er niet zomaar en ze zijn ook niet zomaar gemaakt; ze zijn gemotiveerd door specifieke situaties, en afhankelijk van de situatie kunnen ze opnieuw worden gerevitaliseerd, of anderzijds worden ingezet. Laat ik hermeneutiek en poststructuralisme als casus nemen.
De hermeneutiek kent, historisch gezien, meerdere impulsmomenten maar twee zijn distinctief in het kader van wetenschappelijke autonomie en situationele bepaaldheid. Andere impulsmomenten van de hermeneutiek zijn bijvoorbeeld de studie van de Tanakh en de Bijbel, die duizenden jaren teruggaat. Maar in al die Bijbelstudies gaat het steeds om het vinden van een religieuze waarheid. Met de humanisten begint een
| |
| |
eerste hermeneutische poging waarheid wetenschappelijk te gronden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de humanistische poging om valse documenten te ontmaskeren als inderdaad vals of om documenten te bestuderen in de brontaal om de oorspronkelijke betekenis te achterhalen (en met ‘brontaal’ is bij implicatie grondweer in het spel, maar veelzeggend genoeg in waterige termen). Een tweede moment tot nadere wetenschappelijke waarheid betreft de explosieve groei van de historische letterkunde in de negentiende eeuw, in het kader van de nationaal en derhalve comparatief gevormde universitaire disciplines van letterkunde en geschiedenis. Dit is zo'n belangrijk hermeneutisch moment vanwege het besef van historisering en bijgevolg de context-gebondenheid van waarheid.
Het eerste impulsmoment wordt zowel gevoed door een kritische als een nieuwsgierige en opmerkzame en in dat gezicht onafhankelijke houding, die een duidelijke reactie is op een bestaande situatie (een situatie die opmerkelijk genoeg ‘rijmt’ met de situatie waarop het poststructuralisme zal reageren). Er is een dominante macht, de Rooms-katholieke kerk die allerlei vormen van wetenschap, kennis of filosofie verbiedt omdat zij het alleenrecht claimt op de waarheid. Tegen die klemmende en uiteindelijk ook leugenachtige macht verzetten de humanisten zich. Nicolaas van Cusa en Lorenzo Valla bijvoorbeeld, zullen zich richten op een funderend document voor de almacht van de kerk, ook op het politieke vlak, dat is getiteld Donatio Constantini. Volgens dit document zou de eerste christelijke keizer, Constantijn, de opperste macht hebben vergund aan de kerk. Cusa en Valla bewijzen dat het om een vervalsing gaat - en dat heeft consequenties. Vergelijkbaar hiermee zal Erasmus het Nieuwe Testament in de brontaal lezen en daarmee een blik wormen openen. Alleen al het begin van het evangelie van Johannus ‘in den beginne was het Woord’ is fout vertaald volgens Erasmus. Hij heeft bestudeerd wat het woord logos betekende ten tijde van het ontstaan van de Evangeliën en concludeert: ‘praten’ of ‘dialoog’. Daarmee zou zijn vertaling eerder neerkomen op: ‘In den beginne was het praten’. De consequenties daarvan zijn tot op de dag van vandaag nog niet geaccepteerd.
De situatie waar de negentiende-eeuwse hermeneutiek op reageert is een totaal andere. Er moeten natiestaten gevormd worden met een eigen geschiedenis, en de voornaamste taak van de verschillende historische en letterkundige disciplines is dan ook die vorming te faciliteren, maar niet zomaar in termen van manipulatie. De zoektocht naar bronteksten, of de ‘eigenlijke’ betekenis daarvan, is in dat kader een kwestie van schiften en scheiden maar vooraleerst van vinden. De negentiende-eeuwse hermeneutiek ontsluit een ontzagwekkende hoeveelheid teksten die gemakkelijk verloren had kunnen gaan. Vervolgens is het zaak die teksten recht te doen in hun historiciteit, de door hun context bepaalde betekenis. Maar hoewel de negentiende-eeuwse hermeneutiek het begrip waarheid wat dit betreft centraal in het vaandel heeft staan, draagt ze ondertussen bij aan wat wel de meest grondige toe-eigening en vervorming van geschiedenis mag zijn tot op heden. Alle kunst en literatuur wordt geherdefinieerd in nationalistische termen, iets waar bijvoorbeeld de departementen Nederlands tot op de dag van vandaag de nadelen van ondervinden.
| |
| |
Het poststructuralisme dan, reageert vooral op het vermogen van de moderne staat om waarheid te fabriceren. Dit is opnieuw een distinctieve situatie. In dit verband is het veelzeggend dat het poststructuralisme zo Frans van origine is, gedacht wordt in een land met een sterke vorm van gecentraliseerde macht. Wanneer het poststructuralisme later van grote invloed wordt in de Verenigde Staten, zal de macht waartegen het poststructuralisme zich verzet veel minder rechtstreeks de macht van de staat betreffen maar ingevuld worden in het kader van andere machtsstructuren: die van cultuur, sekse en ras. Ook de vertogen daaromtrent hebben in het verleden en heden waarheden geproduceerd die ze als enig ‘waar’ wilden doen voorkomen. Het poststructuralisme reageerde daarop met een kritische analyse van de constructie van vertogen en een vermenigvuldiging van het begrip waarheid. Dat was geen relativisme maar recht doen aan de situationele bepaaldheid van waarheid.
De huidige situatie vraagt van zowel hermeneutiek als van poststructuralisme iets anders. Meerdere machten zijn er tegenwoordig helemaal niet meer op gericht hun waarheid als de enig geldende te doen voorkomen. Integendeel, ze zijn gebaat bij, en maken gebruik van, een vermenigvuldiging van ‘waarheden’. Of het nu gaat om het Rusland van Poetin, het Amerika onder Obama, of het China onder Xi Jinping, voortdurend is er van staatswege of vanuit quasi-gouvernementele organisaties de productie van valse, gedeeltelijke, verwrongen of vermenigvuldigde informatie. Wat Derrida expliciet doopte als de ‘vrije betekenaar’ (en wat in het in Engels bekend zou worden als ‘floating signifier’) was meer in het algemeen een poststructuralistische poging de betekenaar meer kracht toe te kennen dan de conceptuele inhoud. In dat kader was de vrije betekenaar een iconische verbeelding van een ontsnappen aan een dominante macht. Maar tegenwoordig lijkt die vrije betekenaar over te zijn genomen door de macht, zoals Murat Aydemir in een debat beargumenteerde. Wellicht moet een hernieuwd poststructuralisme hier een alliantie aangaan met een hernieuwde hermeneutiek die zich dan opnieuw richt naar de eerste humanistische impuls. Reconstructie van sporen naar waarheid en reconstructie van wat waarlijk is gebeurd zijn beide, politiek en ethisch gezien, een prangende kwestie geworden. En ze vragen allebei om zowel oude als nieuwe methodieken en houdingen zoals het werk van Eyal Weizman laat zien, met wat hij en zijn collectief ‘forensic architecture’ noemen.
Ik hoor lezers van Vooys vragen: maar wat heeft dit alles met literatuur van doen? Op zijn minst is de vraag - in het kader van de letteren per se - vanuit welke situatie een herneming van hermeneutiek of poststructuralisme relevant is. Niemand hoeft het eens te zijn te zijn met bovenstaande politieke analyse dat in ons tijdsgewricht de vraag naar feitelijkheid aan nieuwe relevantie heeft gewonnen als bestaande machten fabricatie tot hun voornaamste instrument hebben gemaakt. Maar niemand kan zonder een vergelijkbare analyse. De nationalistische agenda van de negentiende-eeuwse hermeneutiek simpelweg blijven volvoeren in het hedendaagse kader is onzinnig. Misschien zijn er letterkundigen die een nationalistische heroriëntatie van de studie van de Nederlandse letteren voorstaan. Dat zijn dan, politiek gezien, mijn wetenschappelijke tegenstanders. Misschien zijn er die een hermeneutische heroriëntatie nodig achten in
| |
| |
het kader van de vorming van een Europese letterkunde en letterenstudie. Daar ben ik dan benieuwd naar. Misschien zijn er wetenschappers die een herneming van het poststructuralisme vooral nuttig achten in het kader van de herleving van allerlei opposities, zoals legaal-illegaal, mens-dier, dood-levend. Ook die wetenschappers zijn gedwongen te definiëren in het kader van welke situatie ze de hernemingen van het poststructuralisme nodig achten. We herdenken niet om te memoreren, wetenschappelijk gezien, maar om te bezien wat dat herdenken ons kan brengen.
| |
Houdingen
Het definiëren van een benadering aan de hand van een situatie impliceert, tot slot, dat wetenschappers afhankelijk van de situatie een bepaalde houding kunnen aannemen, die de belichaming is van een bepaalde benadering. Ik heb al eens eerder gezegd dat in het geval van een rechtszaak de aangeklaagde mag hopen dat de officier van justitie een formalist is, dat de rechter een hermeneuticus is en de advocaat een semioticus. Afhankelijk van de rol dient een bepaalde houding te worden aangenomen. Een rechter moet wel (semiotisch) veel betekenismogelijkheden overwegen en formeel juist handelen maar kan niet tot op het eind een semioticus of formalist blijven. Ze moet oordelen op basis van een inschatting van wat er werkelijk, naar waarheid, is gebeurd. Zo ook kunnen we als letterkundige afhankelijk van rol en situatie een bepaalde houding aannemen. Geen enkele benadering is wat dat aangaat passé.
Een voorbeeld. In het al eerder genoemde Tijding en tendens doet Lars Bernaerts verslag van de verschillende bewegingen in de narratologie in de Nederlanden vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw. Een constante daarin is hoe elke nieuwe beweging zich verhoudt tot de structuralistische origine van de narratologie en daar ook van probeert weg te komen. Luc Herman en Bart Vervaeck, bekend van Vertelduivels, dat later in het Engels zou 2verschijnen onder de titel Handbook of Narrative Analysis, pleiten bijvoorbeeld voor wat zij een ‘postklassieke’ benadering noemen, omdat analyses daaruit:
... show potential interpretations and make clear that these depend on the reader and the context. Perhaps, narratology is now based on fewer certainties than structuralism had hoped for, but this is probably the reason why narrative theory has such great potential. (Bernaerts 2009: 19; origineel Herman & Vervaeck 2005: 175)
Uit deze passage blijkt wel erg veel ‘potential’ zonder dat precies duidelijk is wat dat potentieel dan is. Het structuralisme mag worden verweten dat het teveel zekerheid zocht, of teveel ontologische pretenties had, maar het was tenminste helder over datgene waar het op inzette en kende een grote analytische kracht. Het zijn die helderheid en systematiek die nog steeds van groot belang kunnen zijn wanneer wetenschappers er voor kiezen een structuralistische houding aan te nemen. Benaderingen zijn in dat geval niet filosofische grondhoudingen, maar strategisch of situationeel inzetbare middelen.
| |
| |
De waarde daarvan werd me weer eens duidelijk toen een bachelor-studente in het voorjaar van 2014 bij me kwam met het voorstel iets te doen met de Nederlandse boekenweekgeschenken van de afgelopen zes jaar. Die hadden haar gestoord, maar waarom wist ze niet precies. Ze verzekerde me dat ze niets had met feminisme - dat was iets van het verleden, zo beweerde ze. Goed, stelde ik voor: ‘Je bent geen feministe en hebt er niets mee, maar je kunt alsnog zo'n houding aannemen. En om erachter te komen wat je zo stoorde zou je allereerst een structuralistische analyse kunnen uitvoeren. Kijken wat dat oplevert.’ De hele exercitie werd uitgevoerd door schrijfster Anne van den Dool en leverde veel op, inclusief een artikel in NRC Next. Van den Dool had overigens ook literatuursociologisch onderzoek gedaan naar de motiveringen van de directeuren van het CPNB om structureel meer voor mannelijke auteurs te kiezen dan vrouwelijke. Wat haar het meest had onthutst was de uitkomst van de structuralistische analyse. Het beeld was stuitend uniform. Ze had zich noch bekeerd tot het feminisme, noch tot het structuralisme. Maar er was ook niets ‘post-’ aan haar analyse: het was klassiek feministisch en structuralistisch en buitengewoon relevant, inzichtelijk, en informatief. Het leverde het inzicht op dat de meerderheid van boekenweekgeschenken was geschreven door mannen, ook op het moment dat minstens evenveel auteurs vrouw waren. In de ‘geschenken’ kwamen geen vrouwelijke vertellers voor, weinig vrouwelijke personages, en de vrouwelijke personages die er waren, bleken passief of destructief en indien ze met elkaar spraken hadden ze het over mannen.
Het voorbeeld kan dienen om duidelijk te maken dat het grondslagendebat misschien keer op keer moet worden aangegaan maar dat we ook, steeds weer, in de praktijk aan de slag moeten en kunnen met de voor de hand liggende benaderingen. Ze kunnen niet willekeurig of eclectisch gebruikt worden, omdat ze soms elkaar uitsluitende filosofische en methodologische uitgangspunten hebben, maar voor alle geldt: ‘the proof of the pudding is in the eating’. Wie wil weten wat een benadering behelst, waartoe die in staat is, wat er de krachten en zwaktes van zijn, gaat er het beste mee aan de slag. Dat laat onverlet dat veel situaties van nu niet zomaar rechtstreeks te behandelen zijn vanuit bekende benaderingen. Indien klassieke benaderingen vruchtbaar willen zijn voor problemen die nu spelen vraagt dat meer dan her-denken. We moeten ze herdoen, in een maatschappelijke en politieke situatie waarin de aard van literatuurwetenschappelijke kennis op het spel staat. De vraag is: welke houding nemen we daarin aan?
| |
Literatuur
Bernaerts, L., ‘Duivelse mechaniek: Narratologie in de Lage Landen’. In: S. Bru en A. Masschelein, Tijding en tendens: literatuurwetenschap in de Nederlanden, Gent 2009: 13-26. |
Herman, L. en B. Vervaeck, Handbook of Narrative Analysis, Lincoln 2005. |
Stiegler, B., ‘The Pharmacology of the Spirit’. In: J. Elliot en D. Attridge (red.), Theory after ‘Theory’, New York 2011: 294-310. |
|
|