(Thüsen 1997: 11) Het was de Engelsman Edmund Burke (1729-1797) die in 1757 in A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and Beautiful het sublieme omschreef als een gevoel van genot, dat wordt verschaft door een voorstelling van pijn en gevaar, zonder dat wij daarin onmiddellijk betrokken zijn. (Burke 2004: 106)
Burke stelde vast dat zolang de mens buiten levensgevaar verkeert, hij in staat is een zeker genot te putten uit de aanschouwing van pijn en gevaar. Dit kan een angstaanjagend natuurfenomeen zijn, maar ook het leed van anderen kan een krachtige bron van het sublieme zijn. Zolang de zintuigen die verbonden zijn met de drang tot overleven zich spannen en ontspannen, wordt er een genotvolle huivering bij de toeschouwer veroorzaakt die kenmerkend is voor een sublieme ervaring.
De voorwaarde voor deze ervaring is dus afstand: pas wanneer de pijn en het gevaar voor de toeschouwer niet bedreigend zijn, kan hij er een zeker genot uit putten. Wanneer Hermans' poëtica in het teken van het sublieme staat moet deze afstand ook aanwezig zijn, maar bij Hermans lijkt hij juist te ontbreken - bovenal moet de lezer het ontgelden. ‘Alle succesvolle auteurs hebben hun publiek gevleid; niet hun slechte humeur op hun lezers losgelaten zoals ik’, aldus Hermans' literaire alter ego Richard Simmillion in het autobiografische verhaal ‘Het grote medelijden’. (Hermans, 1967: 208) Wanneer vooral de lezer object van Hermans' nijd vormt, hoe is hij dan in staat om de afstand te nemen die nodig is om genot uit het werk van de schrijver te putten?
Het antwoord op deze vraag is te vinden in Die Welt als Wille und Vorstellung (1818), het belangrijkste werk van de negentiende-eeuwse filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860). Schopenhauer schreef het werk in een filosofisch tijdperk dat was bepaald door Immanuel Kant (1724-1804). Kant had zich tijdens zijn leven gebogen over de vraag wat de voorwaarden zijn voor het verwerven van objectieve kennis over de werkelijkheid. In zijn streven deze vraag te beantwoorden, was er een onoverbrugbare kloof ontstaan tussen de subjectieve werkelijkheid van de mens en de objectieve werkelijkheid zoals zij is.
Het zintuiglijke materiaal van de objectieve werkelijkheid is voor de mens in principe onbevattelijk, zo meende Kant, omdat er een voor het menselijk verstand begrijpelijke orde in ontbreekt. Om die reden bevindt zich in het menselijk brein de verbeeldingskracht, die optreedt als een bemiddelaar tussen de zintuiglijke waarneming enerzijds en het verstand anderzijds. Uit het ongeordende materiaal van de objectieve werkelijkheid dat de zintuigen aanleveren, stelt de verbeeldingskracht een ordelijk geheel samen dat het menselijk verstand kan begrijpen. De werkelijkheid zoals de mens die kan kennen, is daardoor niet de werkelijkheid zelf maar een door het menselijk brein gevormde voorstelling van de werkelijkheid. Kant concludeerde dat de mens over deze subjectieve voorstelling uitspraken kan doen, maar over de voorgestelde objectieve werkelijkheid, die hij de Dinge an sich noemde, niet.
Waar Kant het wezen der dingen voor de mens dus onbereikbaar achtte, daar meende Schopenhauer in zijn filosofie deze kloof tussen de subjectieve en objectieve werkelijkheid te hebben geslecht. Zijn antwoord op het vraagstuk was de Wil, een allesomvattende kracht waarvan ieder fysiek object een voortvloeisel is. De door de