Vooys. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Ivo Nieuwenhuis | |
Jeroen Salman
| |
[pagina 88]
| |
dendaags cabaret (Hans Teeuwen), tv-satire (Koefnoen), of spotprenten (de Mohammedcartoons). Die vergelijkingen zijn verfrissend, maar niet per se diepgravend. Het is vooral het feit dat Nieuwenhuis gepoogd heeft een aantal cruciale functies - ‘rollen’ noemt hij die - te formuleren die eigen zijn aan satire in het algemeen, maar een specifieke toepassing vinden in de toverlantaarns van eind achttiende eeuw. Ik kom daar nog op terug. Voor wie vooral in deze periode geïnteresseerd is, biedt het boek een belangrijk inzicht in de vele manifestaties van satire. Het beschrijft en analyseert diverse genres, strategieën, functies, effecten van satire en geeft daarmee een overzicht dat zowel voor letterkundigen, historici als mediawetenschappers een goed startpunt kan zijn bij verder onderzoek. De twee casussen die in dit boek centraal staan, zijn onderdeel van de steeds belangrijker wordende opiniepers van de late achttiende eeuw. De Laterne Magique en De Lantaarn getuigen tevens van de sterke intermedialiteit die satire in deze periode, maar ook daarna, kenmerkt. Dat paste overigens bij een veel bredere trend. De toverlantaarnformule waar de Laterne Magique zich van bediende werd tussen circa 1680 en 1850 in heel Europa toegepast. Het genre is geënt op de destijds zeer populaire toverlantaarn of rarekiek waarmee vertoners langs kermissen en jaarmarkten trokken. De gedrukte, satirische toverlantaarn gaf de auteur een metaforisch medium om zijn of haar kijk op de politieke of sociale werkelijkheid te geven. Het tweede werk, van Pieter van Woensel, gebruikt in de titel eveneens de metafoor van de ‘lantaarn’, maar is eerder schatplichtig aan het genre van de almanak en in mindere mate aan dat van het haneboek en de spectator. De relatie tussen de in dit boek beschreven bloeiperiode van satire tussen 1780 en 1800 en de werking van satire in het algemeen, probeert Nieuwenhuis te vangen in een drietal tijdloze rollen: die van satire als de speelse provocateur (via het ‘blameren’ bijvoorbeeld), de satiricus als outsider on the inside en de satire als parasiet. De eerste rol verwijst naar een combinatie van kritiek en amusement, de tweede naar de positie van de observerende, maar ook betrokken buitenstaander, en de laatste naar het gebruikmaken van bestaande, bekende media en genres om die vervolgens te ridiculiseren. Wanneer toegepast op de specifieke historische setting komen deze rollen mij zeer overtuigend over, maar voor de moderne periode moeten deze rollen hun analytische waarde nog bewijzen. In die zin levert dit boek geen bewijs voor de ‘tijdloze’ dimensies van satire. Terug naar de achttiende eeuw. Als voorbeeld van de eerste rol (speelse provocateur) bespreekt Nieuwenhuis het blameren (te schande maken), hetgeen we moeten begrijpen als een op een specifiek persoon gerichte aanval, die een beledigend karakter had en bedoeld was om iemands eer en reputatie te schaden. Dit in een poging iemand te corrigeren of om een politieke tegenstander onschadelijk te maken. Humor was daarbij een essentieel, amuserend en commercieel, instrument. Om je blamerende doel te bereiken moesten de werkjes immers verkocht worden. Dit alles was niet zonder risico. Vandaar dat de toverlantaarns en andere satirische werken vaak anoniem en clandestien werden uitgegeven. Van Woensel verschuilt zich achter het Turkse pseu- | |
[pagina 89]
| |
doniem Amurath-Effendi Hekim-Bachi. In die hoedanigheid levert hij commentaar op de turbulente politieke strijd tussen patriotten en prinsgezinden. De twee satirische geschriften die centraal staan, hebben weliswaar de politieke context en mediakenmerken gemeen, maar verschillen qua vorm en toonzetting toch sterk. Met name de rol van speelse provocateur heeft bij de twee genres een geheel andere dimensie. Bij de orangistische Laterne magique, toegeschreven aan de Rotterdamse publicist Hendrik Sterck, is het blameren van aanhangers van de patriottische beweging, zoals de broodschrijver Klaas Hoefnagel en de Utrechtse journalist Pieter 't Hoen, het ondubbelzinnige oogmerk. Het medium hanteert daarbij een botte en direct stijl, gecombineerd met veel scabreuze humor. Zo worden vijanden als 't Hoen en de Overijsselse edelman Joan Derk van der Capellen beiden armoedzaaiers genoemd, die via slinkse en gewelddadige manieren proberen aan geld te komen. De bekritiseerde Hoefnagel was zelf weer de auteur van de patriotse Le nouveaux lanterne magique die zich specifiek tegen De Laterne Magique richtte en eveneens de techniek van het blameren op grote schaal toepaste. In De Lantaarn van Hoefnagel wordt bijvoorbeeld het seksueel wangedrag van de orangisten breed uitgemeten. Zo zou de onderwijzer Kees Vermijnen een dienstmeisje zwanger hebben gemaakt en vervolgens het kind hebben willen laten aborteren. Van de orangistische Utrechtse geleerde Rijklof Michael van Goens wordt verhaald dat hij vreemd gaat met de vrouw van de drukker J.C. ten Bosch. Nieuwenhuis erkent dat in dit geval het effect van deze lastercampagne niet goed te meten is, vooral omdat Van Goens al een slechte reputatie had. Dit schetst tevens het probleem van dit type onderzoek: het is moeilijk oorzaak en gevolg te onderscheiden. De Lantaarn van Pieter van Woensel is een ander medium waardoor de functie van speelse provocateur een ander karakter krijgt. Het is namelijk een periodiek dat niet wekelijks of maandelijks verschijnt, maar slechts een keer per jaar, zoals een almanak. De auteur kan en moet dus meer afstand nemen van de actualiteit. Van Woensel hanteert daarnaast fictie als instrument en is veel visueler. De spotprenten in De Lantaarn passen bovendien binnen een bredere traditie en zijn schatplichtig aan William Hogarth en Romeyn de Hooghe. Om de aard van de satire in De Lantaarn te duiden, gebruikt Nieuwenhuis het concept van de ‘analytische maar instabiele satire’. Met andere woorden: de boodschap van De Lantaarn is ambivalent en de auteur is weliswaar niet analytisch, maar tegelijkertijd ook niet te betrappen op een duidelijke politieke of morele boodschap. Het werk is om die reden ook spannender dan De Laterne Magique. De tweede rol, de satiricus als outsider on the inside, wordt het beste geïllustreerd door Nieuwenhuis aan de hand van De Lantaarn. Van Woensel wordt getypeerd als een ‘observerende buitenstaander’ en ‘excentriekeling’. In die hoedanigheid kan hij worden vergeleken met andere excentrieke satirici zoals Jacob Campo Weyerman en Fransiscus Lievens Kersteman of buiten de grenzen met de Frans-Zwitserse denker Jean Jacques Rousseau en de Engelse auteur Laurence Sterne. Van Woensel is echter geen cynicus die geheel buiten de maatschappelijke orde functioneert. Hij behoort in zekere zin zelf tot die maatschappelijke elite. Dankzij Van Woensels positie als betrok- | |
[pagina 90]
| |
ken buitenstaander, kan hij als satiricus beter afstand nemen van de dagelijkse werkelijkheid en misstanden scherper observeren. Hij is dan ook geen spreekbuis van een specifieke politieke groepering, maar behoudt zich het recht voor alle partijen te bekritiseren. Zo is hij opvallend progressief en ‘verlicht’ als hij het belang van het huwelijk relativeert en begrip toont voor echtscheidingen, maar moest hij niets hebben van revolutionaire opvattingen over volksinspraak. Toch is Van Woensel ook niet slechts een broodschrijver in de zin dat hij elke willekeurige mening, slechts met geld als tegenprestatie, ventileert. Hij is een maatschappelijk betrokken buitenstaander. Verwant aan de hedendaagse satire is het parasitair gebruik van de media, de derde rol, door de laat-achttiende-eeuwse satirici. Hier betaalt zich de mediawetenschappelijke benadering uit die Nieuwenhuis gekozen heeft, vooral omdat hij mooi laat zien hoe noodzakelijk het is inhoud, vorm en medium in samenhang te bestuderen. De specifieke kenmerken van de toverlantaarn, de almanak en het haneboek worden in De Laterne Magique en De Lantaarn geridiculiseerd, zoals de iPhone 6 het in Koefnoen moet ontgelden. Slachtoffer van die satirici is daarbij niet alleen het medium, - dat minder serieus word genomen - maar ook de beschavende of verlichte boodschap die het medium wil verspreiden. Nieuwenhuis ziet hier eveneens een langere traditie die teruggaat tot de klassieke oudheid en noemt als voorbeeld Lucianus die het serieuze genre van de dialoog ridiculiseert. Het boek van Nieuwenhuis is wat mij betreft een aanwinst, niet in de laatste plaats omdat het laat zien hoe de historische letterkunde kan profiteren van een probleem-gestuurde, thematische en interdisciplinaire aanpak. Nieuwenhuis is er met deze aanpak vooral in geslaagd de functie van satire in late achttiende-eeuwse Republiek op een veelzijdige en inzichtelijke manier te ontrafelen. De twee casussen worden gedetailleerd en buitengewoon verhelderend geanalyseerd en vergeleken. De drie rollen die Nieuwenhuis vaststelt, hebben wat mij betreft vooral betekenis voor de casussen zelf, maar hun bruikbaarheid voor het onderzoek naar het fenomeen satire in het algemeen, blijft nog ongewis. Ook ten aanzien van de vraag welk effect satire heeft, kan Nieuwenhuis geen eenduidig antwoord geven. In het geval van De Lanterne Magique en De Lantaarn stelt hij vast dat de werken in de tijd zelf in ieder geval zeer serieus genomen werden, door vriend een vijand. Dat is een verdienste op zich en een geruststelling voor al diegenen die ook nu nog met satire de wereld een beetje beter en vrolijker willen maken. |
|