Vooys. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Jeroen Salman | |
Ivo Nieuwenhuis
| |
[pagina 84]
| |
cultuur. Dat ‘sterke’ verwijst hier in de eerste plaats naar de overlevingskracht van de gepresenteerde verhalen, waaronder die van Tijl Uilenspiegel, Don Quichot en Faust. Voornoemde personages bezaten het vermogen om eeuwenlang in de Europese cultuur te overleven. Het introducerende hoofdstuk van het boek spreekt over ‘onverwoestbare, tijdloze verhalen’, die echter niet ‘onveranderd zijn gebleven’. (11) De rode draad in het vervolg bestaat uit het traceren van de Werdegang van deze verhalen, wat er veranderde en wat er bleef bij het doorgeven van de verhaalstof door de eeuwen heen. Een bijzondere plaats in het boek is weggelegd voor de centsprent. Dit waren prenten die bestonden uit een reeks van meestal acht tot twintig houtsneden, ieder toegelicht door enkele regels (berijmde) tekst en tezamen gedrukt op vellen ter grootte van een A3. Het betrof goedkoop grafisch drukwerk, de tegenhanger van de zogenoemde ‘kunstprenten’, de veel duurdere gravures en etsen. De benaming verwijst ook naar de geringe prijs, die tevens maakte dat de centsprent zich qua doelgroep voornamelijk richtte op de lagere klasse, en later ook op kinderen. De achttiende en negentiende eeuw vormden de bloeiperiode van dit medium; het werd toen in grote getale geproduceerd en verspreid. Salman spreekt zelf van een massamedium. (16) Zijn these is ‘dat vooral deze centsprenten, als goedkoop drukwerk voor een breed publiek, een cruciale rol hebben gespeeld bij de popularisering van “sterke” verhalen en bij het doorgeven van dit erfgoed aan latere generaties’. (11) Sterke verhalen bestaat in totaal uit zeven hoofdstukken. Vier daarvan zijn geschreven door Salman zelf, de overige drie door zijn projectgenoten Roeland Harms en Talitha Verheij. Met uitzondering van het eerste, introducerende hoofdstuk, kennen de hoofdstukken steeds een vergelijkbare opzet. Enkele thematisch aan elkaar te koppelen ‘oerpersonages’ of ‘oerverhalen’ worden geïntroduceerd en vervolgens worden hun overleven in latere tijden en de verschillende veranderingen die daar bij optraden geanalyseerd. Bijzondere aandacht is er daarbij steeds voor hoe de besproken personages en verhalen in de centsprenten terugkeerden en zich binnen dat medium qua vorm en inhoud ontwikkelden. Aan het begin en eind van het hoofdstuk wordt vaak de link gelegd met het heden, met bijvoorbeeld verwijzingen naar Lance Armstrong als hedendaagse Faust (hoofdstuk 3) en Expeditie Robinson als verre afstammeling van de oorspronkelijke Robinson Crusoe van Daniel Defoe (hoofdstuk 6). Een mooie casus vormt het geval van Jan de Wasser, besproken in het hoofdstuk over bruiloften en huwelijkslevens, van de hand van Roeland Harms.Ga naar voetnoot1 Harms laat zien hoe het huwelijk een populair thema was in vroegmoderne liederen en kluchten, waarbij met name het verhaal van ‘de vrouw met de broek’ - waarbij de traditionele rolpatronen werden omgekeerd en de man thuis voor de kinderen zorgde, terwijl de vrouw eropuit ging en de bloemetjes buiten zette - het goed deed. Het diende als een | |
[pagina 85]
| |
exempla contraria, een (lachwekkend) voorbeeld van hoe het niet hoorde. In de centsprenten kreeg dit verhaal vanaf de late zeventiende eeuw een meer vaste vorm. De man heette voortaan altijd Jan de Wasser, zijn dominante vrouw heette Griet. Er trad vervolgens een interessante evolutie op in het verhaal in de loop van de achttiende en negentiende eeuw, waarbij ten eerste de rolverdeling steeds strikter werd - van een man die weliswaar vrouwentaken in huis verricht maar nog wel de baas is naar een man die in alle opzichten het onderdanige personage is - en ten tweede het verhaalverloop steeds meer gestandaardiseerd werd, met een vaste chronologische volgorde in de scènes en een bijbehorende vaste verhaalontwikkeling. Casestudies zoals die over Jan de Wasser vormen de grote kracht van dit boek. Ze illustreren heel concreet de doorwerking van verhalen, personages en motieven door de eeuwen heen en leggen daarbij soms interessante lijnen bloot. Zo verandert de oorspronkelijk laat-middeleeuwse figuur van Tijl Uilenspiegel van een kwaadwillend karakter uiteindelijk in de negentiende eeuw in een (Vlaamse) volksheld en verschuift in het verhaal van Doctor Faustus de aandacht van het streven naar teveel kennis (bij Marlowe en vele anderen) naar het contrast tussen de geleerde binnenwereld van de studeerkamer en het ‘echte’ leven daarbuiten (bij Goethe). Dergelijke cultuurhistorische lijnen worden met veel helderheid en in een aangename vertelstijl over het voetlicht gebracht, waardoor ze des te meer overtuigen. Een tweede pluspunt is de opmaak. Het boek is aantrekkelijk vormgegeven, op stevig papier gedrukt en bevat vele kleurenprenten. Voor een boek dat bedoeld is voor een breed publiek en waarin de centsprent zo'n centrale rol speelt is dat natuurlijk een must, maar de vormgever verdient daarmee nog niet minder lof. Het is mede door deze mooie, verzorgde manier van uitgeven dat de scherpe teksten van Salman, Harms en Verheij zo goed tot hun recht komen. Wat ontbreekt in het boek is een (bondige) concluderende slotbeschouwing, waarin de uitgeworpen lijntjes uit de verschillende hoofdstukken worden samengebracht en waarin gepoogd wordt de vraag te beantwoorden waarom nu juist deze verhalen zo'n lang leven beschoren was. Het boek roept die vraag op en het niet beantwoorden ervan laat de lezer toch met een licht onbevredigend gevoel achter. Als ik zelf een suggestie zou mogen doen voor een mogelijk antwoord: ik denk dat wat de hier gepresenteerde verhalen en personages met elkaar gemeen hebben is, dat ze allen appelleren aan tamelijk universele thema's, zoals de verhouding tussen man en vrouw (Jan de Wasser), de zoektocht naar wat goed en wat kwaad is (Faust) en de publieke aantrekkingskracht van helden en anti-helden (Tijl Uilenspiegel). De concrete invulling van die thema's verschilt weliswaar nogal van tijd tot tijd en van plaats tot plaats, maar de aanwezigheid van de thema's an sich lijkt erg stabiel in onze samenleving en de verhalen die die thema's oppakken zijn dat daarmee evenzeer. Deze laatste zijn misschien (te) grote woorden, maar het zijn wel de woorden die de literatuurwetenschap op dit moment relevantie geven. Door grote thema's in de Europese cultuurgeschiedenis op te pakken en heel precies en concreet te laten zien waar ze vandaan komen en hoe ze zich in de loop der tijd ontwikkeld hebben, toont de lite- | |
[pagina 86]
| |
ratuurwetenschapper aan dat hij de wereld van vandaag iets te melden heeft. Het boek Sterke verhalen en het onderzoeksproject waaruit dit boek voortkomt vormen een aanstekelijk voorbeeld van deze maatschappelijk urgente vorm van literatuurwetenschap. Salman, Harms en Verheij bewijzen het vak daarmee een dienst en het is wat mij betreft te hopen dat hun aanpak het nog lang volhoudt. Het is intussen evenzeer te hopen dat het grote publiek zijn weg vindt naar dit boek, dat het verdient om veel gelezen te worden. Te vaak vallen dit soort mooie publicaties tussen wal en schip: te oppervlakkig voor de academicus, die de gepresenteerde casus graag nader uitgewerkt en beter theoretisch ingekaderd had gezien, te academisch voor de leek, die ten onrechte vreest met jargon en interpretatieve haarkloverijen om de oren geslagen te worden zodra literatuur aan wetenschap gekoppeld wordt. Aan de uitgever en de auteurs heeft het in elk geval niet gelegen deze keer. |
|