dern’. Tot slot is er de discrepantie tussen individu en collectief: fandom gaat enerzijds over het individu dat zich het culturele aanbod toe-eigent, maar anderzijds is het een fenomeen dat voortkomt uit gemeenschappen en groepen. Fan-zijn is dus ook een vorm van collectief gedrag. Daarnaast wijzen Franssen en Honings op een ‘praktische uitdaging’: literaire fancultuur richt zich op de lezer en diens reactie is vaak ‘vluchtig en over allerlei (dikwijls nog niet ontsloten) bronnen verspreid’. (244)
Hoe gaan de auteurs van de verschillende bijdragen aan het themanummer met deze theoretische en praktische moeilijkheden om? Edwin Praat brengt het spanningsveld rondom de discrepantie ‘hoog’ versus ‘laag’ overtuigend in kaart in zijn artikel over (de reacties op) Gerard Reve's zelfpresentatie. Praat analyseert De Grote Gerard Reve Show, Reve's zelfpresentatie als ‘volksschrijver’ en het Revemuseum in de Openbare Bibliotheek Amsterdam, en laat nauwkeurig en gedetailleerd zien hoe Reve in zijn zelfpresentatie op een ironische manier speelde met zowel elementen uit de ‘hoge’ als elementen uit de ‘lage’ cultuur, zonder dat hij hierdoor zijn vooraanstaande positie in het literaire veld verloor. De complexiteit van de discrepantie komt naar voren wanneer Praat de reacties op Reve's spel met elementen uit de ‘hoge’ en de ‘lage’ cultuur behandelt: recensenten merkten dit spel op, hadden er moeite mee, en plaatsten Reve vervolgens óf bij de lage óf bij de hoge cultuur. Anderzijds waren ze vaker gefascineerd dan verontwaardigd door Reve's dubbele zelfpresentatie. Praat concludeert hieruit dat het dichotomische denken over ‘hoge’ versus ‘lage’ cultuur enerzijds een historische realiteit was aan het eind van de twintigste en begin van de eenentwintigste eeuw, maar anderzijds succesvol door Reve werd geproblematiseerd en ondermijnd. Ook Franssen en De Rond tonen het schijnbare karakter van de discrepantie ‘hoog’ versus ‘laag’ aan door te laten zien hoe fanzines gewijd aan een bepaalde schrijver zowel elementen van de hoge als van de populaire cultuur incorporeren. De fricties rondom de schijnbare tegenstelling ‘hoog’ versus ‘laag’ worden in het themanummer dus uitvoerig in kaart gebracht en uitgediept.
Dat fancultuur ook een rol speelt rondom ‘historische’ teksten en schrijvers (‘historisch’ versus ‘modern’), komt onder andere naar voren in de bijdragen van Lotte Jensen en Rick Honings. Met zijn casus over literair toerisme tijdens het leven van Willem Bilderdijk laat Honings zien dat er al sprake was van deze vorm van fancultuur in de vroege negentiende eeuw, al was dit nog niet zo massaal als in de twintigste en eenentwintigste eeuw. Honings maakt voor zijn onderzoek gebruik van Bilderdijks brieven. Deze kunnen echter onbetrouwbaar zijn, waarschuwt hij, omdat ze ook onderdeel uitmaakten van de schrijvers zelfrepresentatie als pathologische kunstenaar. Bilderdijk deed voorkomen alsof hij vreselijk leed onder alle aandacht en bezoeken van fans: ‘'t Is of ik een vreemd dier ben dat ieder moet kijken.’ (290) Honings gebruikt echter ook (meer betrouwbare) getuigenverslagen van mensen die, vanuit binnen en buitenland, afreisden om Bilderdijk te bezoeken. Zij bevestigden wat Bilderdijk in zijn brieven schreef. Honings merkt hierbij op dat sommigen Bilderdijk enkel bewonderden omdat hij zo beroemd, en niet per se omdat hij een dichter was.
Jensen richt zich op schrijversherdenkingen en herdenkingsbundels rond 1800. Ze