zitten, de Bijbelstudie wordt verwaarloosd en naar de kerk gaat ze niet meer. Ze drinkt jenever, wordt dronken en bezoekt de kermis met haar dronken oom en Gerrit, de handtastelijke broer van haar tante (‘Toe Geer, la'k je no' is pakke!’ - 83-I). Geertje weet zijn lompe avances gelukkig prima te pareren.
Ook als ze eindelijk kan toegeven aan de verleidingen van haar nieuwe leven, blijkt Geertje een meisje dat haar eigen grenzen weet te bewaken. De kermis is voor haar een keerpunt. Op de kermis ontmoet ze een meisje dat uiterlijk sprekend op haar lijkt, maar dat veel te bloot gekleed is en bij wat mannen rondhangt. Wanneer haar oom ‘in een zwalp van bierstank tegen haar aankletsend’ uitroept: ‘Geer! die meid lijkt op jou!’, geneert ze zich vreselijk over de gelijkenis tussen haar en het meisje en realiseert ze zich plotseling dat deze wereld niet bij haar past, ze wil niet worden zoals ‘die meid’. (90-I)
Ondertussen heeft Geertje eindelijk een betrekking gevonden als kindermeisje bij de familie Heins. Meneer Heins is een sportieve, knappe en welvarende man, voor wie Geertje direct een zwak heeft. Hij heeft een slecht huwelijk met zijn vrouw, die hele dagen in bed ligt en haar man en kinderen verwaarloost. Geertje is weerloos tegenover deze man van de wereld en het duurt dan ook niet lang voordat ze hopeloos verliefd is. Pas na een tijdje durft Geertje zich helemaal aan Jan Heins te geven, streng godsdienstig als ze is, wil ze niet zondigen, maar uiteindelijk geeft ze toe:
Zonde was - wat de Bijbel overspel noemt, en overspel, nou dat is natuurlijk, als je vrouw verlaat voor een ander. Zij zou juist heel vriendelijk tegen de Juffrouw zijn. Alles net doen als de Juffrouw 't graag wou hebben. En dan zou Hij ommers ook iets meer van z'en vrouw kunnen hou'en. (212-I)
Geertje heeft een wat naïeve voorstelling van overspel: als Jan Heins zijn vrouw niet verlaat, dan is er geen overspel. Sterker nog: als ze extra lief is voor de bedrogen echtgenote, zal die beminnelijker worden voor Heins en zal hij meer van haar kunnen houden.
De overgave aan Jan Heins loopt noodlottig af. Geertje raakt zwanger en wordt bruut aan de kant gezet door Heins, die niets meer met haar te maken wil hebben. Hij laat Geertje door zijn vrouw het huis uitzetten. Na een miskraam keert ze ontgoocheld terug naar haar geboortedorp. Er is echter geen sprake van berouw: Geertje vindt berusting in haar lot omdat ze ‘echte liefde’ heeft gekend en in het dorp wacht, ondanks alles, nog een huwelijkskandidaat op haar, die ze overigens afwijst.
Het is duidelijk dat de roman door zijn goede afloop afwijkt van de naturalistische traditie. Geertje neemt aan het einde van de roman haar lot in eigen hand. Dit doet denken aan de positieve wending in het leven van Hedwig de Fontayne, in Van Eedens Van de koele meren des doods (1900), een boek dat een antwoord wilde zijn op het vulgaire naturalisme met een noodlottig einde. Is hier sprake van een verandering in de naturalistische poëtica of tekent zich hier een nieuw soort proza af? Met andere woorden: hoe flexibel is de naturalistische poëtica? Veel hangt af van de vraag of het hoofdpersonage