Het beeld van de technisch-steriele academici of critici kan uiteraard evenzeer als een strategisch ingezet cliché fungeren.
Over de feitelijke beoordelingscriteria van de ‘gewone lezers’ van ‘snel te absorberen’ boeken, zoals F. de Clerq het omschreef, is feitelijk weinig bekend. De maatstaven van critici echter, zijn voor de naoorlogse periode door mij nu steekproefsgewijs wel onderzocht. Zoals het cliché wil, blijken dagbladcritici, ongeacht waar ze zichzelf tussen ‘gewone lezers’ en ‘enge literaire maatstafjes’ plaatsen, gemiddeld genomen voornamelijk te oordelen over stijl en compositie en weinig op grond van ‘herkenbaarheid’ of hun eigen morele en politieke engagement, zoals de leesclublezers volgens Overmars zouden doen. Niettemin vinden de critici ‘spanning’ en ‘emotie’ wel degelijk belangrijke eigenschappen of effecten van de stijl of structuur. Bovendien spelen naast de te verwachten beoordelingscriteria van de professionele lezer als gelaagdheid, complexiteit en psychologische diepgang ook de toegankelijkheid en leesbaarheid van romans voor de gemiddelde krantenlezer mee in de krantenrecensies. Dat is een constante in de hele periode: een schrijver bewijst zijn talent volgens de critici pas echt, als hij een verhaal schijnbaar moeiteloos componeert of schijnbaar eenvoudig mooi kan vertellen en de lezer die alle verwijzingen en motieven niet ziet, toch nog een mooi verhaal krijgt. Een van de passages waarin dat uitgangspunt wordt geëxpliciteerd, is:
Evenals Twee vrouwen en De aanslag is Hoogste tijd ook voor argeloze lezers, die bijvoorbeeld niet meteen hun oren spitsen als bij Mulisch een restaurant de naam Osiris draagt of een meisje Stella Middag heet, direct toegankelijk. (zonder naam, NRC Handelsblad, 4 juli 1975)
Zo bezien houden critici - dagbladcritici wel te verstaan - dus rekening met de maatstaven van een breder publiek, maar klopt het beeld van de ‘enge literaire maatstafjes’ tot op zekere hoogte ook.
Wat bovendien opviel is dat er in de dagbladkritiek in de periode 1955-2005 twee soorten lezer-gerelateerde evaluaties onderscheiden kunnen worden, ofwel oordelen die alleen voor een bepaald type lezer gelden. In de eerste plaats zijn dat oordelen waarin de criticus een zogenaamde ‘leeswijzer’ hanteert, bijvoorbeeld: dit boek is ‘niet geschikt voor kinderen onder de twaalf’ of ‘onnodig kwetsend voor christenen’. In de tweede plaats zijn het oordelen gericht op een specifieke groep liefhebbers, het soort consumentenadvies van Overmars, zoals: dit boek ‘zal het waarschijnlijk goed doen bij leesclubs’ of ‘echt iets voor de liefhebbers van speurdersverhalen’. Deze consumentenadviezen, die de informatieve en commerciële functie van de kritiek onderstrepen, blijken in alle kranten en op alle meetmomenten voor te komen, terwijl het eerste type lezer-gerelateerde oordelen - de ‘leeswijzer’ - alleen in de eerste peiljaren, 1955 en 1965, voorkomt. Deze oordelen zijn vaker gerelateerd aan morele evaluaties in de confessionele kranten en zijn te verbinden aan een bemiddelende en bevoogdende functie van de kritiek, die onder invloed van de ontzuiling en individualisering steeds minder