distiek op academisch niveau weinig voorstelt - er verschijnen, althans op mijn vakgebied, uitstekende artikelen en boeken geschreven door buitenlandse onderzoekers. Recentelijk verscheen van Barbara Kalla (Wrocław) een lijvige studie over huiselijkheid in moderne Nederlandstalige poëzie; Judit Gera en Agnes Sneller (Boedapest) schreven een literatuurgeschiedenis; eerder al verscheen een prachtige bloemlezing van naoorlogse poëzie (Kersvers), toegesneden op het literatuuronderwijs buiten de grenzen, samengesteld door Adrienn Dióssi (Boedapest), Jelica Novaković (Belgrado) en eerder genoemde Barbara Kalla. De bestudering van de Zuid-Afrikaanse letterkunde, cultuur en geschiedenis wordt nergens zo voortvarend ter hand genomen als in Polen onder leiding van Jerzy Koch. De lijst gaat door. Mijn punt is: wanneer een Sloveense neerlandistische linguïst met collega's wil discussiëren, haar onderzoek wil presenteren of kennis wil nemen van wat anderen op haar vakgebied doen, zal ze een congres voor linguïsten bezoeken. Een regionaal colloquium is interessant voor het uitwisselen van ervaringen over lespraktijk, didactiek, vergelijkbare situaties van vakgroepen in de universitaire politiek (op zichzelf een column waard), en om te weten te komen waar collega's zich mee bezig houden. Interessant is dat allemaal zeker. Maar wie bezig is met een onderzoek naar het woordje ‘mits’ als prepositie, zal merken dat hij absoluut de enige is.
Dit alles is misschien wat bevreemdend maar niet noodzakelijkerwijs een groot probleem - er vindt onderzoek plaats, extramurale neerlandici bezoeken intramurale congressen en publiceren in vakbladen, en verder is een beetje groepsgevoel altijd gebaseerd op een mythe, maar daardoor nog niet minder sterk en belangrijk. Maar dan de onderwijskant. Daar is, zoals hierboven al zachtjes doorschemerde, niet alles in de haak.
Ik kom terug op de vraag: waartoe leiden wij mensen op? Dat ‘waartoe’ is niet existentialistisch bedoeld, maar veel banaler: wat worden onze studenten (als ze later groot zijn)? Voor een Nederlands publiek is dit misschien het moment iets te zeggen over de populariteit van het Nederlands in het buitenland, zeker in Centraal- en Oost-Europa. Het dedain dat in Nederland heerst jegens de eigen taal (behalve als een Marokkaan het een keertje over ‘de meisje’ heeft) leidt vaak tot de misvatting dat de rest van de wereld ook geen interesse heeft. Afgelopen zomer zijn aan de Károli Gáspár-universiteit in Boedapest, mijn huidige werkplaats, 36 eerstejaars Nederlands begonnen. Daarbij moet vermeld worden dat Boedapest nog een afdeling Nederlands telt, waar een vergelijkbaar aantal gestart is. In mijn laatste jaar aan de Universiteit van Boekarest studeerden daar 51 eerstejaars. Het aantal studenten neerlandistiek in het Duitse taalgebied loopt in de honderden. Het mag een hopeloos vak zijn - bloeien doet het wel.
Wat komen die studenten allemaal doen? Hier begint de werkelijkheid ietwat af te wijken van het ideaalbeeld. In mijn mooiste dromen leiden wij mensen op tot experts op cultureel gebied, die, als waren zij de Ingeborg Beugel, Hans Jansen of Marjon van Royen van Hongarije, op televisie commentaar kunnen geven wanneer in Nederland weer eens een staatsgreep plaatsvindt. In werkelijkheid gaan zij na het afronden van