Hoe kwam je in aanraking met poëzie?
‘Bij ons thuis werd altijd veel gelezen en in de kast van mijn ouders stond aardig wat poëzie. Toen ik veertien was en in Nederland op de middelbare school zat (Hirs woonde hiervoor in Duitsland, AP & AdR), moesten we een keer een gedicht uitkiezen om voor te dragen in de klas. Ik vroeg aan mijn vader of hij me een dichtbundel kon aanraden en hij gaf me toen Voor wie ik liefheb wil ik heten van Neeltje Maria Min. Toen ik het gedicht had voorgedragen en iedereen helemaal stil was in de klas, dacht ik: oh God, ik heb het helemaal verkeerd gedaan. Want ja: wist ik veel! Maar mijn docent Nederlands zei juist dat het mooi was. Bij het lezen van die poëzie vonden de gedichten een soort weerklank in mij, er resoneerde iets in me. Ik dacht: goh, dit ben ik. Het maken van zoiets, dat doe ik eigenlijk ook - of dat wil ik ook!’
Waarom ben je na de middelbare school dan natuurwetenschap gaan doen en geen letterenstudie?
‘Ik hield van meerdere dingen: muziek, poëzie, wetenschap. Mijn ouders waren, mag ik nu toch wel zeggen, behoorlijk streng - ze vonden dat ik geëmancipeerd moest zijn. Toen ik eindexamen deed zag het er economisch gezien rampzalig uit, er heerste grote werkloosheid. Dat waren de tachtiger jaren. Het credo was in die tijd: “een slimme meid is op haar toekomst voorbereid”. Toen ik jonger was, een jaar of elf, twaalf, speelde ik vrij veel piano, met name de drie B's: Bartók, Beethoven en Bach. Na de middelbare school wilde ik naar het conservatorium - dat had ik nog liever gewild dan bijvoorbeeld filosofie of Nederlands - maar dat mocht niet van mijn ouders en ik was gewoon niet moedig genoeg: ik durfde niet voor die wens te gaan en wist ook niet hoe ik het aan moest pakken, naar het conservatorium gaan. Natuurwetenschap vond ik ook erg leuk, dus dat ben ik toen gaan studeren.
Tijdens mijn studie was ik meer met poëzie en muziek bezig, natuurwetenschap deed ik er maar een beetje bij. Dat werd steeds sterker. Op een gegeven moment was ik vijfentwintig en bijna afgestudeerd toen ik dacht: eigenlijk wilde ik altijd naar het conservatorium, ik hou daar veel meer van dan van de natuurwetenschap en ik word anders toch maar onderdeel van een multinational, een schakel in het kapitalisme. Uiteindelijk moest ik toch mijn hart volgen, zo sterk was dat gevoel. Ik schreef toen al geruime tijd gedichten en was inmiddels in gesprek met Jan Kuijper van Querido.’
Hoe zag dat vroege werk er uit?
‘Ik ben op mijn achttiende begonnen met light verse. Dat was een beetje hip in de jaren tachtig, heel eenvoudige, toegankelijke poëzie met weinig woorden: een beetje grappig, een beetje ironisch. Maar niemand kent die gedichten, iedereen kent de mythologische gedichten van Locus als mijn eerste werk.
Locus is een onderzoek naar identiteit, naar het ik. Hoe worden we tot wie we zijn? Dat onderzoek vindt plaats op het gebied van de verhalen van mijn jeugd, daarom kies ik voor mythologie uit verschillende culturen, filosofie, sprookjes en ook de Bijbel. Ik heb op een katholieke school gezeten en vind die verhalen interessant. In Locus verken