voedingsbodem vormde van de ‘degeneratie leer’ - doortrokken van noodlot en ongeneselijkheid van psychiatrische aandoeningen.
Er kunnen ook kanttekeningen bij Hovius' werkwijze worden geplaatst. Zo is er door de samenvattende bespreking van de literaire werken nauwelijks aandacht voor strategieën van representatie waarmee auteurs de psychiatrische kennis hebben verwerkt. Ook zijn cruciale begrippen uit Hovius' vertoog niet uitgewerkt. ‘Waanzin’ bijvoorbeeld: wat verstaat Hovius daaronder? Het begrip geldt in haar werk als overkoepelende term voor een breed scala aan psychiatrische noties zoals ‘depressie’, ‘neurose’ en ‘schizofrenie’. Het wordt in dat verband afwisselend gebruikt met begrippen als ‘psychisch in de war zijn’, ‘psychische stoornis’, ‘ontsporingen van de geest’, ‘psychisch lijden’, ‘gek worden’, ‘krankzinnigheid’, of ‘idiotie’. Hoe verhouden deze begrippen zich tot elkaar en kan men iemand die ‘neurotisch’ of ‘depressief’ is zomaar onder de noemer ‘waanzinnig’ scharen?
Onuitgewerkt is ook Hovius' herhaaldelijk en met veel vuur verkondigde opvatting dat de literaire tekst (meer dan andere teksten) geschikt is om de betekenis van psychiatrische problematiek inzichtelijk te maken en zodoende medeleven voor patiënten te genereren. Omdat de wetenschap een generaliserend antwoord geeft op de vraag wat psychisch lijden betekent, zal deze ons niets leren over ‘hoe het voelt om elke dag opnieuw wakker te worden met een depressie, een psychose, een angst.’ (13) Dat kan literatuur wel, vindt Hovius. Het lezen van literaire werken zorgt voor begrip voor - en compassie met - onze, vaak eenzame, geesteszieke medemens. Hovius heeft bij het schrijven van haar boek geen academische pretenties gehad. Toch formuleert zij hier een aanname waarbij wetenschappelijke onderbouwing niet had misstaan. Vanwege Hovius' uitgesproken visie op de aard en functie van literatuur is het opmerkelijk dat zij haar verwantschap met vertogen - in bijvoorbeeld de medische humaniora - waarbinnen vergelijkbare opvattingen zijn geformuleerd, niet expliciteert. Evenmin refereert zij aan studies die haar overtuiging zouden kunnen nuanceren, terwijl het verband tussen het lezen van verhalen over psychiatrie en het tot stand brengen van gevoelens van begrip en medeleven, allerminst voor zich spreekt. In het artikel ‘Should psychiatrists read fiction’ (2003), dat handelt over de vele discussies rond dit onderwerp, laat historicus en psychiater Allan Beveridge dat bijvoorbeeld zien. De auteur noemt naast argumenten vóór de bewering dat het lezen van literatuur zorgt voor meer begrip en compassie, ook veel studies die deze aanname tegenspreken en bijvoorbeeld stellen dat ‘reading does not make us better, more-caring people. (...) It can expand an individual's intellectual horizons but it does not engender altruism or increased sensitivity to others.’ (Beveridge 2003: 386) Naar dergelijke nuanceringen verwijst
Hovius in het geheel niet. Dat maakt het lastig te bepalen hoe men de aanname die zij met zo veel verve postuleert, op waarde moet schatten.
Inbedding en uitwerking ontbreken ook in relatie tot een andere centrale gedachte in Hovius' werk: de visie dat literatuur op een eigenzinnige manier reageert op wetenschappelijke kennis.