haald kan/moet worden. En dat kan volgens hem door middel van ‘nuchtere technische analyse’. (36) Je zou je daarbij kunnen afvragen hoe het komt dat dit dan nog niet eerder gebeurd is. Dat moet, zo is de analyse, wel het gevolg zijn van een soort verloedering van de literaire opvoeding. Claes verzet zich in scherpe bewoordingen tegen wat je de doorgeslagen eigengereidheid van de lezer zou kunnen noemen: ‘De Rousseau-achtige opvattingen die tegenwoordig in het literatuuronderwijs en in het cultuurbeleid opgeld doen (...) Iedereen zou in staat zijn zonder voorkennis cultuurproducten te consumeren. Elke vorm van initiatie wordt als doctrinair, elitair en contra-emancipatorisch afgewezen.’ (37)
Dit lijkt cultuurkritiek van een reactionair, maar het is de oprechte bekommernis om de ‘leesbaarheid’ van ons literair (en bij uitbreiding: cultureel) erfgoed. Wie, zoals de doorsnee student - ik mocht het onlangs nog meemaken tijdens een gastcollege - zelfs geen al te ondoorzichtige allusie op het Passieverhaal in een hedendaags gedicht herkent, heeft zowel een oriëntatie- als interpretatieprobleem. Claes waarschuwt dus voor een soort culturele ongeletterdheid die, volgens zijn observatie, vaak met de beste bedoelingen en onder het mom van sociale idealen geïnstalleerd raakt. Wat hij, van huis uit classicus, voorstaat is een opvoeding in de poëzie en retoriek; het oude ideaal van de klassieke humaniora met andere woorden, waar tijdens de laatste twee jaren (in het rooms-katholieke gymnasium niet voor niets ‘poësis’ en ‘retorica’ genoemd) traditioneel aan de hand van klassieke canonieke teksten precies de kennis van topoi, tropen en figuren werd bijgebracht. Die literaire basiscompetentie ontbreekt volgens Claes kennelijk, want wat volgt in het hoofdstuk ‘Hermetische figuren’ is een inleidende cursus stijlleer; een praktisch mini-lexicon van literaire termen waarin alle niveaus waarop betekenis kan worden gegenereerd, worden uitgelegd en met voorbeelden geïllustreerd. Aan bod komen onder andere klankfiguren, problematische syntaxis, allerlei tropen, de perifrase, de allegorie, de allusie en de verwijzing en, ten slotte, de samenhang tussen teksten (een procedé waaraan Claes voor het werk van Catullus een internationaal gerespecteerde studie wijdde). Goed kunnen lezen (interpreteren), bestaat dus in het herkennen van intertekstuele referenties, een gedegen kennis van literaire genres, vormen en conventies, en veel opzoeken in plaats van zelf een uitleg te willen verzinnen. De tweede helft van het boek, dat twaalf lezingen van gedichten van notoir moeilijke
schrijvers bevat, illustreert die literatuuropvatting op voorbeeldige wijze.
Dat komt heel overtuigend over, maar het is natuurlijk een retorische strategie. De lezerspoëtica zoals die hierboven geschetst wordt, is duidelijk de uiting van een traditioneel ideaal, gecombineerd met het klassieke - en daar heeft Claes gelijk: ook bij specialisten veel te weinig gebruikte begrippenarsenaal - en, misschien is dat wel de crux, een zeer beredeneerd samengesteld, typisch ‘modernistisch’ corpus. Claes bespreekt gedichten van Horatius, Góngora, Van Swaaneburg, Nerval, Mallarmé, Rimbaud, Rilke, Van de Woestijne, Stevens, Breton, Cummings en Claus. Elk van zijn interpretaties is op zichzelf ook zeer overtuigend - zoals bij elke grote poëzie-exegeet de eigen leeswijze uitstekend werkt (ik denk bijvoorbeeld aan Michael Riffaterres'