Met deze volzin lijken de redacteuren vooral hun eigen ongemak met de al te commerciële kanten van wat ondertussen best de ‘neo-Victorian industry’ mag heten te willen bezweren. Maar is de commodificatie van Victoriaanse cultuur, al dan niet in relatie tot ‘the Gothic’, ook niet veelzeggend voor onze omgang met dat verleden?
Andrew Smith, auteur van het eerste essay na Gutleben en Kohlkes inleiding, heeft een genuanceerde kijk op een van de centrale vragen in het neo-Victoriaanse onderzoek: ‘[do] these texts represent a conservative nostalgia or a radical engagement with how we perceive the Victorians?’ (51) Met zijn analyse van twee romans van Elizabeth Kostova toont Smith aan dat het niet heel zinvol is om met alle macht te willen bewijzen dat neo-Victoriaanse literatuur toch vooral een ‘radical engagement’ in plaats van nostalgie is. Het (gothic) sleutelwoord bij Kostova is volgens hem juist ‘ambivalentie’. Kostova's The Historian (2005), een roman die zich niet eens in de Victoriaanse tijd afspeelt, laat zien dat het (negentiende-eeuwse) verleden onze eigen post-ideologische tijd verlamt, maar deze paradoxaal genoeg ook nieuwe energie geeft. (71) Smith's essay eindigt met een waarschuwing voor te enge definities van ‘neo-Victorianisme’, een concept dat volgens de auteur nog niet uitontwikkeld is. Het siert Gutleben en Kohlke dat ze bijdragen hebben opgenomen die gedeeltelijk tegen hun eigen eerste hoofdstuk ingaan.
In de inleiding staat het genre van de roman zo centraal dat al snel het vermoeden bevestigd wordt dat neo-Victorianisme voor de hoofdredacteuren vooral een literair fenomeen is. Zij hebben bovendien met name aandacht voor de meer high brow, Booker-waardige versie van het genre. A.S. Byatt, Michel Faber, Peter Carey, Sarah Waters: de usual suspects komen allemaal netjes voorbij. Het is een lijstje namen van romanciers waaraan in de toekomst mogelijk Eleanor Catton zal worden toegevoegd. Niet alle hedendaagse fictie die onze relatie met de Victoriaanse periode onderzoekt of thematiseert mag misschien ‘neo’ heten, maar waar ligt precies de grens? Wanneer wordt een roman die Victoriaanse associaties oproept precies ‘neo’? Won Catton met The Luminaries de Booker Prize omdat die roman neo-Victoriaans kritisch is, of wordt zo'n titel sneller tot de neo-Victoriaanse canon gerekend als gevolg van zijn Booker-waardigheid? Gutleben en Kohlke zijn er uiteindelijk niet heel duidelijk over, mogelijk als gevolg van hun focus op het normdoorbrekende aspect van neo-Victorianisme. Het is jammer dat Neo-Victorian Gothic niet verder ingaat op hedendaagse populaire cultuur - of nog beter, op populair neo-Victorianisme als zijnde populair.
Gelukkig sturen de essays in de bundel de eenzijdige redactionele blik enigszins bij. Er is relatief weinig aandacht voor neo-Victoriaanse visuele cultuur in het boek, terwijl de titel een bredere kijk op neo-Victorianisme belooft dan slechts een literaire. Toch geven Gutleben en Kohlke de ruimte aan bijdragen die niet primair over literatuur gaan, maar bijvoorbeeld over strips (Sebastian Domsch' essay over The League of Extraordinary Gentlemen), multimediale installaties (Jeanne Ellis' artikel over Dis-Location/ Re-Location van de Zuid-Afrikaanse kunstenares Leora Farber) en steampunk games (Van Leavensworths stuk over Slouching Towards Bedlam). Desondanks is het opvallend dat ook in deze drie casussen de literatuur een belangrijk referentiekader blijft: The