ginnen nu meer vaste voet aan de grond te krijgen in de Nederlandse universiteiten.’ Hiermee verwijst zij onder andere naar initiatieven zoals die van Karina van Dalen-Oskam, die momenteel aan het roer staat van de Digital Humanities. In haar empirische onderzoek naar ‘literaire kwaliteit’ zoekt zij uit of deze ook daadwerkelijk gevangen kan worden in algemene verklaringen. Dergelijk onderzoek, waarbij patronen in literatuur worden blootgelegd, kunnen verregaande consequenties hebben voor ons beeld van literatuur met daarachter een autonome schepper. Ook komt de minor die de Universiteit Utrecht aanbiedt op het gebied van Digital Humanities ter sprake. Studenten worden tijdens deze cursussen onderwezen in de meest recente technische ontwikkelingen binnen de digitalisering van de geesteswetenschappen. Langzaam maar zeker zien we dat deze interdisciplinaire benadering serieus wordt genomen in het Nederlandse academische veld. Veel ruimte voor dit soort vernieuwing is er echter (nog) niet. ‘In de regel zijn universiteiten conservatief in hun vernieuwingspraktijken, omdat de maatschappelijke positie van de universiteit in de afgelopen jaren sterk is veranderd. Waar de universiteit vroeger veel privileges had en zelf kon bepalen waar onderzoek en vernieuwing nodig was, wordt er tegenwoordig veel opgelegd van buitenaf. De aandacht gaat vooral uit naar de exacte wetenschappen, omdat empirisch onderzoek vaak een “tastbaarder bewijs” en in de praktijk toepasbare resultaten oplevert. Hier ziet men dan ook een duidelijk verschil tussen wetenschappers in de geesteswetenschappen ten opzichte van de exacte
wetenschappen. Studenten en wetenschappers van de exacte wetenschappen staan niet op dezelfde manier stil bij hun kennisproductie als hun collega's in de geesteswetenschappen doen. Het komt simpelweg niet bij exacte wetenschappers op om na te gaan of hun kennisproductie “belangeloos” is. Dit omdat de exacte wetenschap - ook in de volksmond - deze feilbaarheid niet kent, of wordt aangeleerd. Binnen het onderscheid tussen “zachte” en “harde” wetenschappen, dat in het Westen ontstond in de tijd van Immanuel Kant, krijgen de “harde” wetenschappen een belangrijkere rol toegewezen in het academische circuit, op basis van hun veronderstelde “nut”. Terwijl de geesteswetenschappen al eerder hebben aangetoond dat deze kennisproductie niet belangeloos is, maar verweven in een complex netwerk van machtsverhoudingen en conventies.’
We vragen ons af of hier een parallel kan worden getrokken met Adrienne Rich's politics of location in de tweede feministische golf, die toentertijd liet zien dat een bewustwording van iemands plaats in het produceren van kennis al gauw aantoont waar de gaten ontstaan. ‘Ik ben blij dat je dat zegt, want het is deze houding die vooral heeft aangemoedigd om kritisch tegenover een dominant narratief te staan, om vragen te durven stellen over hoe dat narratief ontstaan is. Precies de geesteswetenschappen kunnen een zelfde soort positie innemen als het aankomt op de productie van kennis in de exacte wetenschappen.’ Dat dit reeds het geval is, licht Braidotti kort toe. ‘Naast de Digital Humanities, zien we nu ook de opkomst van de Environmental Humanities, een interdisciplinair onderzoeksgebied dat zich richt op global environmental change en dat wereldwijd snel ontwikkelt en uitbreidt. Ook de Global Humanities bieden een nieuw comparatief perspectief tussen Culture Studies en cognitieve/neuro-wetenschappen,