en dat diens esoterische begrippenapparaat (‘clinamen’, ‘thessera’, ‘kenosis’, et cetera) een wel zeer vroege (en niet onverdiende) dood gestorven is. Na Maaike Meijers al gememoreerde kritische toepassing van Riffaterres intertekstualiteitsbegrip licht Mathijs Sanders de subcategorie van ‘periteksten’ van Genette uit het complexe maar overtuigende theoretische bouwwerk dat Genette rond intertekstualiteit opbouwt, en laat vervolgens zien welke rol die periteksten spelen in de presentatie van Martinus Nijhoffs De pen op papier. Dit tweede deel van Draden wordt afgesloten met de vrij recente verbreding van het begrip intertekstualiteit met intermedialiteit. Kiene Brillenburg Wurth presenteert beknopt maar glashelder zowel de geschiedenis van, als de theorievorming rond intermedialiteit. Haar voorbeeld - Jonathan Safran Foers Tree of Codes - laat echter niet iedereen ‘de lichamelijkheid van het lezen ervaren’ die voor haar deze wel zeer bijzondere tekst kenmerkt.
Nadat Yra van Dijk een uitstekend overzicht heeft gegeven van de rol die intertekstualiteit in de neerlandistiek heeft gespeeld, onderzoeken de andere bijdragen aan het derde deel van Draden wat ‘deze theorie kan betekenen in verschillende domeinen van onderzoek’. Hoewel onveranderlijk interessant, zijn niet al die bijdragen even overtuigend. Jürgen Pieters zet in zijn bespreking van een gedicht van Constantijn Huygens, zoals hij zelf zegt, ‘een dialogische keten van teksten’ op die ‘in wezen oneindig is’. En hoewel we er niet aan hoeven te twijfelen dat de tekst van de in 1926 geboren Britse auteur John Berger die hij citeert Huygens' gedicht inderdaad voor hem ‘verheldert’, begint intertekstualiteit zo toch samen vallen met hoogst persoonlijke momenten van verheldering.
Ook de bijdragen van Christophe van der Vorst over intertekstualiteit en de digital humanities, die van Michiel van Kempen over intertekstualiteit en postkoloniale literatuurinterpretatie en die van Frans-Willem Korsten over de ‘ervaring van intertekstualiteit’ maken, hoe interessant ze ook zijn, voor deze lezer niet helemaal duidelijk waaruit de specifieke meerwaarde - eerder dan de generieke, die bijna vanzelfsprekend is - van het inzetten van intertekstualiteit binnen hun domeinen bestaat. Dat maakt Maaike Meijer wel duidelijk voor wat het domein van de culturele studies betreft, hoewel het verband dat zij legt tussen Bob Dylans ‘When the Ship Comes In’ -waarin we echo's van ‘spirituals’ en de bijbel horen - en Berthold Brechts ‘Seeraüber-Jenny’ nogal twijfelachtig is.
De functie van Ernst van Alphens ‘interdiscursiviteit’ wordt aan de hand van Gerard Reve's De Taal der Liefde al even duidelijk geïllustreerd, ook al wijkt zijn invulling van het begrip interdiscursiviteit nogal af van die van Gaston Franssens eerdere bijdrage over ‘Intertekstualiteit versus interdiscursiviteit’, wat enige verwarring met zich meebrengt. Franssen geeft in zijn bespreking van de herkomst en reikwijdte van ‘zijn’ interdiscursiviteit overigens een voortreffelijke inleiding op Foucaults denken. Hij vestigt er de aandacht op dat het betrekken van Foucauldiaanse vertogen bij onderzoek naar intertekstualiteit ook de machtsdimensie in beeld brengt. Overigens wordt zo niet alleen ‘de sturende invloed van macht op literatuur’, die hij zelf noemt, in beeld gebracht maar ook de macht die literatuur zelf kan uitoefenen en die voor het