van 1360’ en die mogelijk geïdentificeerd mag worden met de prior van Herne tussen 1366 en 1369, Petrus Naghel. Van Oostrom noemt hem de ‘Dietse Hieronymus’ (218), omdat hij met uitzondering van de brieven van het Nieuwe Testament en de Apocalyps de gehele Bijbel vanuit het Latijn in het Middelnederlands vertaalde. In de vijfendertig jaar waarin hij dagelijks vertaalarbeid verrichtte, produceerde hij bovendien nog een reeks andere teksten, waaronder vertalingen van de Legenda aurea, de Vitas patrum en twee collecties preken. Ten behoeve van zijn publiek van vooraanstaande stedelingen en kloosterlingen (in het bijzonder zusters) liet hij zijn vertalingen vergezeld gaan van pro- en epilogen, interpolaties en uitvoerige glossen, die ware buitenkansjes vormen voor het literair-historische onderzoek. In Wereld in woorden krijgt deze geweldenaar de plaats die hij ten volle verdient.
In de afronding van ‘Het heil’ behandelt Van Oostrom onder meer verhalende teksten als Jonathas ende Rosafiere, Theophilus en Beatrijs. Zij fungeren als aanloop naar ‘De verbeelding’, dat opent met een bespreking van Reynaerts historie (dat door Van Oostrom met de oude benaming, Reynaert II, aangeduid wordt om te onderstrepen dat de tekst een vervolg op Van den vos Reynaerde is). De fictionele literatuur laat volgens Van Oostrom in de veertiende eeuw een marginalisering van de ridderroman zien (332; vergelijk ook de kop ‘De ridderroman voorbij’). Onder verwijzing naar teksten als de Roman van Limborch, Malegijs, Huge van Bourdeus, Seghelijn van Jherusalem en de vele veertiende-eeuwse codices met ridderepiek zou ik die visie willen relativeren. Van Oostrom stelt terecht de opkomst van de korte vorm in de veertiende eeuw vast, daarbij aandacht schenkend aan de Borchgravinne van Vergi, de sproken en de boerden. Maar deze teksten verdringen de ridderliteratuur niet, zij vormen er veeleer een aanvulling
op.
In ‘De verbeelding’ bespreekt Van Oostrom onder meer ook de twee Middelnederlandse vertalingen van de Roman de la Rose, de Cassamus, Van der feesten, het Haags liederenhandschrift, een corpus aan liederen, en de abele spelen. Het zijn stuk voor stuk interessante teksten, die met veel oog voor het sprekende detail behandeld worden. Bijeen genomen maken zij evenwel duidelijk dat de veertiende eeuw niet de bloeiperiode van de fictie in de Middeleeuwen was. Dit type tekst wordt in dit tijdvak overschaduwd door wereldlijke non-fictie, met Van Boendale als toonaangevende dichter, en religieuze literatuur, met Ruusbroec en de Bijbelvertaler van 1360 als beeldbepalende auteurs.
Na de drieslag wordt Wereld in woorden afgerond met een gedeelte waarin de historisch-functionele benadering van literatuur fraai gedemonstreerd wordt. In ‘Drie milieus omstreeks 1400’ besteedt Van Oostrom aandacht aan het Hollandse hof (met als auteurs Heraut Beieren, Dirc van Delft en Dirc Potter), de kringen van de Moderne Devotie (Geert Grote, Zusterboek van Diepenveen) en Brugge (Jan Praet, de groep rond de Gruuthuse-codex). Gelukkig waardeert Van Oostrom de teksten niet alleen als objecten binnen een culturele context, de literaire aspecten van de werken (in het bijzonder hun taalgebruik) verliest hij nooit uit het oog. In dat verband is het veelzeggend dat hij zijn hoofdtekst afsluit met een literaire analyse van het Egidiuslied, ‘met zijn beto-