ook gebeurt: de schema's worden niet opgevat als lijstjes met stereotiepe opposities die gedeconstrueerd kunnen worden, maar als determinerende gegevenheden.
Een voorbeeld is een passage waarin Vaessens twee woordwolken (visuele frequen-tielijsten) van A.L. Sötemanns proefschrift De structuur van Max Havelaar (1966) presenteert, in het hoofdstuk over het modernistische frame. Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur bevat veel woordwolken, waarvan Vaessens aangeeft dat ze meestal gemanipuleerd zijn. In plaats van de computer te laten tellen welk woord het meeste voorkomt en dat woord het grootst in de wolk te plaatsen, presenteert Vaessens woordwolken waarbij hij de woorden die hij zelf het belangrijkst vindt het grootst afdrukt, ongeacht hun frequentie. In zijn analyse van Sötemanns klassieker laat hij de computer eerst een ‘echte’ woordwolk produceren. Verrassend genoeg blijkt ‘lezer’ het meest voorkomende woord, tegengesteld aan wat je van zo'n vermeend werkimmanente studie zou verwachten, terwijl typisch modernistische begrippen als ‘samenhang’ en ‘orde’ helemaal niet in de wolk te vinden zijn. Dat zou een mooie aanleiding kunnen zijn om de werking van een ‘frame/discours’ te illustreren en te problematiseren: blijkbaar is Sötemanns boek in de receptie gereduceerd tot een stereotype van een werkgerichte studie, terwijl het boek rijker is dan dat. Vaessens gaat echter niet op deze opmerkelijke uitkomst in, maar schrijft even later: ‘[De woorden samenhang, complexiteit en orde] springen er in een frequentielijst (of een niet-gemanipuleerde woordwolk) niet echt uit, maar ze zijn er wel. Lezen we vanuit het modernistische frame, dan vallen ze opeens wel op.’ (318) Hierop volgt een woordwolk waarin de typisch modernistische woorden als ‘orde’ wél heel groot gedrukt zijn, en het woord ‘lezer’ natuurlijk nergens te bekennen is.
Wat moeten we hieruit concluderen? Dat Vaessens in een tekst vindt wat hij erin wil (of ‘moet’?) vinden. Op zichzelf is dat geen onoverkomelijk probleem; het is vooral een illustratie van de opvatting dat een lezing nooit neutraal is, maar altijd discursief en ideologisch geladen. Wie deze opvatting radicaal doorvoert, komt bij een kritische literatuurgeschiedschrijving uit, waarbij ook het eigen standpunt gerelativeerd moet worden. Dat is precies wat er onder meer in de vakgebieden van gender, queer studies en postkolonialisme gebeurd is: wetenschappers legden niet alleen discoursen bloot, maar expliciteerden ook hun eigen positie in ieder debat. In de neerlandistiek is het werk van Maaike Meijer, in de eerste plaats haar proefschrift De lust tot lezen (1988), een uitstekend voorbeeld van deze aanpak. Maar juist deze persoonlijke werkwijze lijkt Vaessens niet te willen volgen. In lijn met zijn keuze het frame (soms?) als een denkstructuur op te vatten, lijkt hij niet naar een persoonlijke, maar naar een ‘objectieve’ benadering op zoek.
Dat leid ik bijvoorbeeld al uit de genoemde schema's en woordwolken af: die doen niet meer dan een persoonlijke interpretatie visueel voorstellen, maar de indruk die ze wekken is anders. Het is alsof ze ‘objectief’ zijn, alsof ze door de computer zijn geproduceerd. De frames worden in het boek dan ook nogal eens voorgesteld als objecten die aan de interpreet voorafgaan: frames doen ‘woorden oplichten’ in een tekst, heet