Vooys. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Column
| |
[pagina 108]
| |
Ik schreef een doctoraalscriptie over de religieuze betekenis van Tarkovsky's film Stalker en kreeg een aanstelling als promovendus. We schrijven 1987. Het proefschrift zou de eerdere scriptie verder uitwerken in de richting van een meer algemene kijk op de vraag hoe religieuze betekenis in film tot stand komt. Ook zou hier deze vraag getoetst worden aan films van andere regisseurs, met name die van Robert Bresson en Ingmar Bergman. Op een maandag in oktober zat ik voor de videokast fragmenten uit het werk van Bergman op te zoeken voor een lezing die ik die avond zou houden. Huib Hubbeling - ik mocht sinds ik doctorandus was Huib zeggen - kwam binnen en vroeg wat ik aan het doen was. We praatten een kwartiertje over Bergman. Hij wenste me succes en zei: ‘Laat me weten hoe het was’. De volgende ochtend kwam totaal onverwacht het verpletterende nieuws van zijn dood. De academische belangstelling voor film als kunstvorm is in theologisch Nederland heel laat ontstaan. Hoewel het eerste Nederlandse proefschrift dat aan de religieuze aspecten van de cinema aandacht besteedde in 1961 werd geschreven,Ga naar voetnoot2 bleek Hubbeling met zijn serieuze belangstelling na al die jaren nog steeds een witte raaf. Na zijn dood, tijdens een rondgang langs potentiële promotores, kreeg ik andermaal te horen dat de film wellicht een leuke persoonlijke hobby is, maar zeker geen onderwerp van academische studie. Daar zat ik dan met mijn aanstelling voor vier jaar. Het eerste jaar besteedde ik aan het formuleren van een nieuw onderzoek. Religie en esthetica, daar moest het over gaan. Zo kwam ik via een omweg toch weer uit bij een vage poging een soort godsbewijs te formuleren. Niet echt natuurlijk, want het bestaan van het eventuele opperwezen laat zich niet bewijzen, maar er is wel iets te zeggen over de vraag of er in de relatie tussen het schone en het goddelijke een indexicaal aspect zit. Ik leg kort uit wat ik daarmee bedoel. In de ervaring van veel mensen heeft de esthetische ervaring een religieuze component, of je nou gelovig bent of niet. Het schone, wanneer ik deze nogal mishandelde term mag gebruiken, lijkt ergens naar te verwijzen en dat ergens is een vorm van transcendentie, iets dat de alledaagse wereld overstijgt. Een beetje theoloog maakt daarvan: ‘Het schone verwijst naar het goddelijke’. Nu heeft de vorige zin drie termen, die je alle drie zou moeten analyseren. Ik schreef een hoofdstuk over de vraag in hoeverre een vorm van objectivisme in de esthetica verdedigbaar is. Dat gaat beter dan je op voorhand zou denken. Vervolgens ging ik met een stofkam door het werk van Charles Sanders Peirce, de Amerikaanse ‘godfather’ van de semiotiek. Dit resulteerde in een hoofdstuk over het onderscheid tussen de drie manieren waarop een teken in relatie kan staan tot het ‘object’ van het teken (‘icoon’, verwijzing op grond van een vorm van gelijkenis; ‘index’, verwijzing op grond van een existentiële band, en ‘symbool’, verwijzing op grond van een arbitraire conventie). Als analytisch geschoolde godsdienst-filosoof was ik vooral geïnteresseerd in het schone als index, als vingerwijzing. Wezenlijk voor de index is dat deze vorm van betekenis niet zonder object kan. Via de | |
[pagina 109]
| |
weg van het symbool of het icoon kan je prima verwijzen naar niet bestaande objecten. Denk aan de uitdrukking ‘de vierde symfonie van Frank Blaakmeer’, of aan een tekening van de moppersmurf. Maar met een index lukt dat niet, omdat in het geval van indexicaliteit de werkelijkheid op één of andere manier aanwezig is. Wanneer je met reden beweert dat het schone index is van het transcendente, heb je dus eigenlijk een soort ‘transcendentiebewijs’ geleverd. Maar ook wanneer je de relatie via het icoon wilt beschouwen ben je op godsdienstwijsgerig interessant terrein. Een goed begrip van een iconische relatie met het goddelijke geeft eigenlijk antwoord op de klassieke vraag hoe analogisch spreken over God mogelijk is. Hoe dat verder werkt laat ik hier graag in het midden. Vervolgens ging ik Plato lezen en Plotinus. En Thomas van Aquino natuurlijk. Ja, die mannen zijn wel te betrappen op een religieus verwijzend icoontje of indexje. En ik ging scheiden en weer op een studentenkamertje wonen en tot vijf uur 's nachts in Café Merleyn op de Meeuwerderweg oude jenever drinken, hetgeen allemaal niet bevorderlijk is voor het voltooien van een dissertatie. Na vier jaar had ik, voortploeterend in een onderwerp dat steeds sterker de trekken van een mer à boire had gekregen, omdat de hele geschiedenis van de filosofie aan de orde leek, iets meer dan honderd pagina's tekst geproduceerd. Mijn aanstelling liep af en er was geen proefschrift. Ik schaamde me en werd werkeloos. Schaamte overwinnen is een kwestie van slijtage, maar bij werkeloosheid werkt dat niet. Ik liet me daarom via een versnelde HBO-studie ombouwen tot wiskundeleraar. Wiskunde was een oude liefde waar ik graag naar terugkeerde. Binnen twee jaar, in 1995, stond ik voor de klas en dat doe ik tot op de dag van vandaag, al geef ik tegenwoordig vooral lessen filosofie. ‘Na vier jaar had ik, voortploeterend in een onderwerp dat steeds sterker de trekken van een mer à boire had gekregen, iets meer dan honderd pagina's tekst geproduceerd.’ Misschien is het verhaal, wanneer het hier zou eindigen, al een aardige illustratie bij het thema ‘promoveren’, zij het als een geproblematiseerd tegenvoorbeeld. Maar het verhaal gaat verder. Dankzij mijn goede vriend Jacob, die twee keer gepromoveerd is en die de stelling verdedigt dat je voor het schrijven van een dissertatie niet zozeer intelligent, als wel vasthoudend en gedisciplineerd moet zijn, werd ik lid van de Friese Herenclub ‘Societas sine nubilo’. Een zorgenloze vereniging alwaar op enigerlei wijze aan Friesland gelieerde academici (ik woonde in Harlingen, dat was genoeg) elkaar een paar keer per jaar trakteren op een lezing over een onderwerp naar keuze. Ik trof er oude bekenden, waaronder Yme Kuiper, hoogleraar Religieuze en Historische Antropologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met Yme sprak ik zo af en toe over het mislukte project. Ik voelde me nog steeds enigszins bezwaard omdat ik mijn Alma Mater niet had geleverd waarvoor ze me vier jaar hadden betaald. Zou het mogelijk zijn om als buitenpromovendus een nieuw onderzoek te starten? Ja, wat mij betreft | |
[pagina 110]
| |
wel, maar dan moest het wel gaan over dat wat me het meest na aan het hart ligt: film. In de tussentijd was ik bezig gebleven met de eerder genoemde Franse filmregisseur Robert Bresson. Het verzamelen van literatuur leidde, opnieuw, tot een bibliografische publicatie,Ga naar voetnoot3 ditmaal op internet en eveneens met twee mede-auteurs. Ik vertelde er over op mijn herenclub. Een jaar later liet ik in het landelijke Lollum aan de mannen van de club Bergmans film De Avondmaalsgasten zien. Na afloop van de discussie kwam Yme Kuiper naar me toe en zei: ‘En nu ga je een proefschrift schrijven over Bergman’. De cirkel is rond. Ik zit weer voor de videokast en bekijk Bergman. Van Yme leer ik dat het proefschrift eigenlijk een genre is, waarin je je aan strenge wetten moet houden. De ambitie om briljant te zijn is verdwenen, maar dezelfde thema's spelen nog steeds door mijn hoofd. Schoonheid en religie. Bestaat er zoiets als een religieuze stijl in film, een vorm van bijna stil zijn die bij uitstek geschikt is om het transcendente naderbij te brengen? Als het ergens te vinden is, dan zeker in de film die Bergman zelf tot zijn meest geslaagde bleef rekenen, in de onvolprezen De Avondmaalsgasten, waarin we een dominee van zijn geloof zien vallen. Ik ga de komende jaren doen wat ik een kwart eeuw geleden had willen doen. En als het af is, staat er op de verder lege vijfde pagina: ‘Voor Huib Hubbeling’. |
|