den van die verdwenen eenheid. Volgens Freud moeten we echter afstand doen van die eenheid (bij hem de eenheid tussen moeder en kind die de zuigeling ervaart), om in een maatschappij te kunnen functioneren. Het incestverbod is volgens Freud een beteugeling van een natuurlijke drift, die noodzakelijk was voor het ontstaan van de beschaving. Maar Coebergh-van der Marck toont hoe Freuds idee dat incest een natuurlijke drift is, op empirische en evolutionair-biologische gronden werd verworpen. Al in 1891 constateerde Edward Westermarck dat ‘gezamenlijk opgegroeide leeftijdgenoten, mensen zowel als dieren, geneigd zijn om incest te mijden’. (23) Dit volgt (evolutionair gezien) logisch uit de grote genetische risico's die voortplanting tussen familieleden met zich meebrengt. Uit de fysieke aversie is een morele/principiële aversie ontstaan, ter rationalisering. Als incest wel voorkomt, dan is dat meestal tussen adolescenten die zich bij hun ouders niet geborgen voelen, of bij familieleden die elkaar pas op latere leeftijd ontmoeten en de herkenning die ze ervaren alleen nog seksueel kunnen interpreteren. Deze evolutionair-biologische interpretatie van incest is pas in de latere twintigste eeuw de norm geworden. Coebergh-van der Marck suggereert dat dit perspectief op incest ruimte geeft voor een minder afwijzende benadering ervan, omdat het het samenspel tussen natuur en cultuur laat zien.
De cases brengt zij echter nauwelijks in verband met dit inzicht, met de bredere theorie of met de inleiding. Zij staan op zichzelf en worden pas in een afsluitend hoofdstuk op niet-overtuigende wijze gekoppeld aan de ‘historische omslag’, die uiteindelijk niet zozeer een omslag maar een ‘veranderingsproces dat nog altijd in volle gang is’ blijkt. (135) Logisch dat Coebergh-van der Marck geen werkelijke omslag vindt: haar cases zijn nu eenmaal niet zo jubelend over incest als het in de introductie genoemde Ada or Ardor.
De analyses van de cases bestaan uit redelijk vrijblijvende close readings van de teksten, waarbij de psychoanalytisch geïnspireerde postmodernisten (Lacan, Žižek, Kristeva) je om de oren vliegen. Doordat de werken onderling zo verschillen, kan Coebergh-van der Marck er van alles op loslaten. Zo speelt Cola Delbrots novelle Mijn zuster de negerin in een koloniale context. Er is hier niet alleen sprake van een incestueuze, maar ook van een interraciale relatie tussen halfbroer en -zus. Dat geeft Coebergh-van der Marck de kans te spreken over de metafoor van bloed, over racisme en over ideologie. ‘Echte’ incest blijkt niet in het boek te zitten: de incestueuze geslachtsdaad wordt op het laatste nippertje voorkomen door de grootvader van het zwarte meisje, die op de voordeur komt bonzen. Die afloop is weliswaar veroordelend ten opzichte van incest, maar verre van dodelijk, en zelfs niet treurig. De hoofdpersoon geeft aan dat hij een minnares verloren heeft, maar een zus gevonden. Coebergh-van der Marck leest de novelle dan ook als een ‘pleidooi voor verbondenheid’. (49)
Ook in het recente Grimm wordt mogelijke incest voorkomen door gebons op een deur. Expliciete incest komt in deze film - die als sprookje/roadmovie/western/thriller zelfs binnen de uiteenlopende cases een vreemde eend in de bijt is - niet voor.
In de twee eenentwintigste-eeuwse romans vindt wel incestueuze geslachtsgemeenschap plaats. Alhoewel, in Remco Camperts Het satijnen hart lopen droom en