Wat vermag zijn literatuur dan? In wezen niets. ‘Literatuur,’ zei Hermans, ‘is een zinloos medium’. Hermans beschouwde alleen taaluitingen zoals het weinig verheffende ‘staal is harder dan hout’ als zinvol. Meer eigenlijk niet. Dat had hij van de vroege Ludwig Wittgenstein (Tractatus Logico-Philosophicus, 1922), die overigens later heel anders ging denken over talige praktijken zoals religie en filosofie. Die konden, mits gebruikt in de juist context, wel degelijk als ‘zinvol’ beschouwd worden. Maar Wittgenstein (Filosofische onderzoekingen, 1952) wilde of kon Hermans niet begrijpen als fysisch-geografisch geschoolde natuurwetenschapper.
Slechts de natuurwetenschap was volgens Hermans bij machte om de werkelijkheid een klein beetje in kaart brengen, althans: wanneer de wetenschap zich louter bezig hield met concrete waarnemingen, universele meetmethoden en logisch redeneren. De rest, dus eigenlijk alles wat het leven de moeite waard maakt, is zinloos taalgebruik. Journalistiek, religie, recht, filosofie - het is allemaal ‘onzingeving’ in Hermans' ogen. En ja, voor ‘Literatuur’ geldt dat dus niet veel minder.
Journalistiek, religie, recht, filosofie - het is allemaal ‘onzzingeving’ in Hermans' ogen. En ja, voor ‘Literatuur’ geldt dat dus niet veel minder.
Althans: er is één significant verschil dat Hermans steeds opnieuw zou benadrukken. Literatuur verklaart zichzelf bij voorbaat tot onzinnig en laat zien dat elke manier om de werkelijkheid te interpreteren op een mislukking uit moet lopen. Literatuur openbaart zichzelf als een ‘persoonlijke mythologie’ die aanschouwelijk maakt dat al het andere tot collectieve mythologie behoort. Hierbij waren Sigmund Freud en Friedrich Nietzsche, op zichzelf ook al twee geestverwanten, voor Hermans gefundenes Fressen geweest. Vooral de ‘positivistische’ Nietzsche van circa 1880 (Menselijk, al te menselijk en De vrolijke wetenschap) zal Hermans in zijn overtuiging gesterkt hebben dat slechts de dorre materie telt als waarheid en dat al het andere beoordeeld moet worden als metafysisch gezever. En Freud had erop gewezen dat mensen niet gestuurd worden door hun high culture van de logos, maar eigenlijk door al datgene wat er zich onfris below the waistafspeelt.
Zonneklaar is dat Hermans' literatuur veel sporen laat zien van Nietzsche en Freud. De protagonisten verliezen zich in metafysische speculaties, kijken louter naar de heilvolle toekomst, maar missen de werkelijkheid zoals die zich voordoet pal voor hun voeten. Ze worden geleid door grootheidswaanzin en libidineuze vraatzucht. Deze metaforiek maakt de ‘verraderlijke werkelijkheid’ aanschouwelijk. Dat was precies Hermans' poëticale strategie, zoals Willem Glaudemans beschrijft in zijn dissertatie De mythe van het tweede hoofd: als een Kretenzer zeggen dat alle Kretenzers liegen; een nieuwe mythe presenteren om de oude mythe onderuit te halen, of zoals Hermans dat eens bloemrijk verwoord had als spreker tijdens een symposium: ‘Het is “mijn spook” tegenover “uw spook”.’
Enigszins paradoxaal komt het natuurlijk over wanneer Hermans, die geloofde dat