Vooys. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Feike Dietz | |
Jan van de Kamp
| |
[pagina 85]
| |
piëtisten met hun de kerkmuren overstijgende blik buitenbeentjes binnen hun eigen kerken of boden de kerken zelf de ruimte tot het overschrijden van de confessionele grenzen? Aan de hand van bronnenmateriaal toetst Dietz of men het concept van ‘omgangsoecumene’ uit het sociale en economische domein op het culturele domein van religieuze literatuur, specifieker van geïllustreerde religieuze literatuur, kan overdragen. Zij sluit hierbij aan op eerder onderzoek van Andrew Pettegree en van haar promotor Els Stronks, die ontdekten dat illustraties met religieuze motieven pas rond 1680 volledig geaccepteerd raakten onder protestanten in de Nederlanden. Als verklaring daarvoor voerden zij aan dat Nederlandse protestanten en rooms-katholieken een stilzwijgende afspraak hadden gemaakt om zich aan de opvatting van de Zwitserse reformator Calvijn te houden, die afbeeldingen met religieuze motieven als stimulators van devotie afwees. Dietz koos als onderzoekscasus de Nederlandse bewerkingen van het embleemboek Pia desideria (Vrome wensen, 1624) van de Antwerpse jezuïtische priester Herman Hugo. Omdat het boek de verhouding tussen God en de individuele gelovige behandelde, was de drempel naar andere denominaties niet hoog: het werd in allerlei talen vertaald en binnen diverse confessies gelezen en bewerkt. Bij haar onderzoek heeft Dietz voor een literair-historische methode gekozen. Ze heeft niet alleen de bronteksten en bewerkingen met elkaar vergeleken, maar ontsteeg het niveau van de tekst door ook het beeldmateriaal, de kopergravures en houtblokken naast elkaar te leggen. Op deze manier kon Dietz de interactie tussen producenten van boeken (auteurs, drukkers, uitgevers en graveurs) in kaart brengen. Daarnaast heeft zij een poging gedaan om de religieuze positie van de producenten te bepalen en om hun netwerken te reconstrueren. Uit het grote corpus van Nederlandse bewerkingen vanaf de zestiende tot en met de achttiende eeuw heeft Dietz een selectie gemaakt, waardoor de fases in de receptie van Pia desideria in de Noordelijke Nederlanden zichtbaar worden. Deze bewerkingen van Hugo's embleemboek bespreekt Dietz in de afzonderlijke hoofdstukken. De eerste Noord-Nederlandse bewerkingen van Hugo's boek verschenen tussen 1628 en 1657 bij de Amsterdamse rooms-katholieke drukker, uitgever en boekverkoper Pieter Paets. De uitgaven van Paets werden door andere rooms-katholieken bewerkt ten behoeve van meditatie door vrome vrouwen. De introductie binnen het protestantisme vond plaats door de bewerking van Petrus Serrarius (1654). Hij was een zogenaamde mystieke spiritualist die opriep tot een innerlijke eenwording van de mens met God en die meer nadruk legde op de Heilige Geest als openbaringsbron dan op de Bijbel. Met deze leer wilde Serrarius de theologische scheidslijnen tussen de denominaties over-bruggen. In 1691 verscheen een bewerking van de Amsterdamse uitgever en dichter Johannes Boekholt, die tot de vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie binnen de gereformeerde kerk behoorde. Drieëndertig jaren later bracht de doopsgezinde Jan Suderman een bewerking op de markt. In de achttiende eeuw werden Pia desideria-platen in kinderliteratuur en centsprenten gebruikt. De vraag is of deze bewerkingen re- | |
[pagina 86]
| |
presentatief zijn voor álle Pia desideria-bewerkingen Op deze vraag gaat Dietz merkwaardig genoeg niet in. In haar onderzoek ontdekte Feike Dietz dat producenten voor hun bewerkingen niet gebruikmaakten van bronteksten uit andere confessies, maar dat zij teruggingen op bewerkingen die door Engelse, Duitse en Franse gelijkgezinden vervaardigd waren. Buitenlandse protestantse boekproducenten namen namelijk in tegenstelling tot hun Nederlandse collega's wel literair en visueel materiaal van rooms-katholieke producenten over. De uitwisseling van geïllustreerde religieuze literatuur tussen producenten vond dus niet plaats op basis van interconfessionele contacten, maar op basis van internationale contacten. Om dit indirecte proces aan te duiden leent Dietz de medische term transfusie (een druppelsgewijze toediening van een stof): ze spreekt van ‘religieuze transfusie’: ‘een proces van literaire overdracht die geschiedt op basis van religieuze overeenstemming’. (23) Pas in de loop van de achttiende eeuw gingen Nederlandse producenten materiaal van producenten buiten de eigen denominatie gebruiken. Dietz' conclusies hebben implicaties voor de internationale positie van de Nederlandse literatuur: de Nederlanden dienen niet alleen als internationaal exporteur van nieuwe ideeën - dankzij het gedogen van andere confessies dan de gereformeerde en een relatief ineffectieve censuur - te worden beschouwd, maar ook als importeur van internationale literatuur. Neerlandici dienen volgens haar meer onderzoek te doen naar concrete processen van internationale uitwisseling van literaire teksten zoals Pia desideria. Deze conclusies maken Dietz' dissertatie tot een innovatie studie. Het boek getuigt van een kritische benadering waarmee Dietz bestaande theorieën op basis van gedegen bronnenonderzoek toetst. Haar bronnenmateriaal weet ze over het algemeen goed in het bredere veld van de literatuur-, kunst-, cultuur- en kerkgeschiedenis te plaatsen. Bij het kiezen en definiëren van begrippen en bij het bepalen van haar onderzoeksmethode is ze weloverwogen te werk gegaan. Het boek is goed leesbaar. Een zwakte is wel dat de definitie van een elementair begrip in de studie, ‘embleem’ in een voetnoot wordt behandeld. (40-41, noot 126) Ik vind Literaire levensaders een voortreffelijke studie, maar wil wel enkele opmerkingen maken. De vraag naar de plaats van het piëtisme binnen de Nederlandse kerken - een vraag waarop de bronnen Dietz geen definitief uitsluitsel geven - is in een iets andere vorm opgepakt door Fred van Lieburg in zowel zijn boek over de gereformeerde kerk in Schouwen-Duiveland in de vroegmoderne tijd als in een artikel.Ga naar voetnoot1 Dietz noemt deze publicaties niet. De reden daarvan kan echter zijn dat zij zich in 2011 in de | |
[pagina 87]
| |
afrondende fase van haar proefschrift bevond. Verder vind ik de definitie die Dietz van piëtisme geeft iets te vaag. (12, noot 2) Als iedereen die de nadruk op vroomheid en innerlijke beleving van de leer legde, een piëtist was, welk kerkelijk betrokken persoon in de vroegmoderne tijd was dat dan niet? Om goed te kunnen bepalen of er groepen waren die met hun nadruk op de vroomheid afweken van de hoofdstroom binnen een denominatie, zou er meer vergelijkend onderzoek naar thema's, accenten en structuren van devotionele literatuur, maar ook naar de normen die religieuze leiders voor alle terreinen van het leven voorschreven, gedaan moeten worden. Een laatste opmerking betreft Dietz' verklaring voor het feit dat protestanten uit verschillende confessies vanaf circa 1750 gemakkelijker gingen samenwerken bij het produceren van geïllustreerde religieuze literatuur. Dietz schrijft dit toe aan de veranderde internationale positie van de Republiek binnen de boekenmarkt: niet langer was de Republiek het Europese centrum daarvan. (301, 309) Ik vermoed echter dat een andere factor een minstens even grote rol speelde: het veranderde wereldbeeld als gevolg van de Verlichting die de waarde van dogma's en daarmee confessionele grenzen liet vervagen. Dit bevorderde interconfessioneel verkeer van religieuze literatuur. Het proefschrift van Dietz vraagt om aanvullend onderzoek: zowel vergelijkend als verbredend. In de eerste plaats zou de wijze van interconfessionele uitwisseling van religieuze literatuur in Nederland vergeleken moeten worden met de manier waarop die uitwisseling in andere landen plaatsvond. Was het door Dietz geconstateerde mechanisme uniek voor Nederland? In mijn eigen onderzoeksgebied, de internationale uitwisseling van piëtistische geschriften, zie ik overeenkomsten, maar ook verschillen. Bij het eveneens internationaal verspreide devotiehandboek The Practise of Piety (vóór 1612) van de Lewis Bayly, die bisschop in de Engelse kerk en in de leer gereformeerd was, bespeur ik een vergelijkbare werkwijze. Het boek werd in allerlei talen vertaald, onder andere in het Zweeds en Deens. In Zweden en Denemarken domineerde het lutheranisme. De Zweedse en Deense vertalers gebruikten de lutherse Duitse versie als brontekst. Veel Deense vertalingen van Engelse (gereformeerde) devotionele geschriften vanuit de beweging van het puritanisme - een parallel van de Nadere Reformatie - gingen terug op Duitse lutherse versies van deze werken. Dit is echter niet de enige lijn: de genoemde Duitse lutherse versie van Bayly was een bewerking van een al eerder verschenen Duitse gereformeerde versie. De Deense vertalingen van Engelse puriteinse werken gingen niet allemaal op Duitse lutherse versies terug; sommigen werden rechtstreeks uit het Engels of via een andere taal vertaald.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 88]
| |
Naast dit vergelijkende onderzoek zou het onderzoeksobject verbreed kunnen worden. Onderzoekers zouden alle mogelijke manieren waarop interconfessionele uitwisseling van religieuze literatuur plaatsvond, in kaart moeten brengen. Naast de ‘confessionele toe-eigening’ (18-20) op het niveau van de tekst en het teruggaan op bewerkingen van teksten vanuit de eigen denominatie waren er ook andere manieren waarop religieuze leiders de receptie van religieuze literatuur vanuit andere confessies stuurden. Een voorbeeld daarvan zijn waarschuwingen en richtlijnen van religieuze leiders. Als concreet voorbeeld wil ik wijzen op de richtlijnen van Philipp Jakob Spener (1635-1705), de leider van het Duitse lutherse piëtisme, ten aanzien van het lezen van Engelse (gereformeerde) puriteinse geschriften. Spener beval lutheranen een vast corpus van geschriften aan die zonder uitzondering bewerkt waren door lutheranen. Bovendien beval Spener ‘beginners’ aan om eerst de catechismi van Luther te leren en zich pas daarna aan de Engelse werken te wagen. Spener had weliswaar waardering voor Engelse puriteinse geschriften, maar tegelijkertijd had hij een aantal theologische bezwaren tegen deze boeken.Ga naar voetnoot3 Naast richtlijnen zullen er andere sturende mechanismen geweest zijn. Het in kaart brengen hiervan zou tot een nog beter beeld van de mechanismen van interconfessionele uitwisseling van religieuze literatuur leiden. Dit vraagt om een interdisciplinaire aanpak, namelijk om samenwerking tussen literatuurwetenschappers, boekwetenschappers, kunsthistorici, muziekwetenschappers, vertaalwetenschappers en (kerk)historici. |
|