Vooys. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| ||||||||
In de kast
| ||||||||
[pagina 59]
| ||||||||
Borgman maakt kennis met de poëzie dankzij zijn lerares Nederlands op de HBS in Groningen, aan wie hij zijn bundel opdraagt. De bundel is verzorgd door Willem Kloos, die dan weliswaar al over zijn grootste faam heen is, maar nog altijd een rol in het literaire leven speelt. Kloos correspondeert met de jonge dichter over zijn werk en is als redacteur van De Nieuwe Gids waarschijnlijk verantwoordelijk voor de publicaties van Borgman in dit tijdschrift. Behalve met Kloos heeft Borgman ook contact met andere tijdgenoten uit het literaire veld. Zo nodigt Jan Greshoff hem al in 1909 uit om plaats te nemen in de redactie van het blad Ontwaking.Ga naar voetnoot3 In de literaire kritiek blijven Borgmans gedichten niet onopgemerkt. Enkele van de positieve recensies worden door de uitgever, Van Dishoeck, gebundeld en als promotiemateriaal verspreid. Kritischer zijn Israël Querido en Karel van de Woestijne. Vooral de laatste windt er geen doekjes om: hij schrijft dat Borgman ‘ploetert in een poel van poëtische gemeenplaatsen en zich niet te uiten vermag dan in ontleende plunje’. (De Groene Amsterdammer 28-09-1913) Toch ontzegt Van de Woestijne hem niet een zeker talent: hij heeft ‘een ruim hart’ en met meer oefening zou hij het nog best tot een ‘echt dichter’ kunnen schoppen. (ibidem) Bij Querido vinden we uitspraken van dezelfde strekking: ‘De heer Borgman mag dichter zijn, maar verzen moet hij nog niet uitgeven.’ (Algemeen Handelsblad 13-12-1912) In 1913 verschijnt in het tijdschrift De Kunst een reeks artikelen van August Heyting over de herwaardering van het rondeel als versvorm.Ga naar voetnoot4 Hierin noemt de auteur Borgman samen met ene E.G. van Bolhuis de eersten die het rondeel herintroduceerden in de Nederlandse letteren.Ga naar voetnoot5 (Heyting 1929: 82) Heyting merkt op dat deze versvorm voornamelijk wordt beoefend door ‘een klein kringetje dichters uit een vroeger voor de Nederlandse poëzie steeds onbelangrijke stad in het Noorden’. (Heyting 1929: 86) Het is inderdaad opvallend dat Borgman vanuit Groningen weet door te dringen tot de Randstedelijke literaire wereld. Hij onderhoudt niet alleen contact met schrijvers uit het westen van het land, maar ook met dichters en kunstenaars uit Groningen zelf, van wie bijvoorbeeld H.N. Werkman na de Eerste Wereldoorlog bekendheid zal verwerven als lid van kunstenaarscollectief De Ploeg. Heyting publiceert al in 1914 een artikelenbundel over het Groninger kunstleven, waarin Borgman een prominente rol krijgt toebedeeld. (Heyting 1914) Tien jaar na zijn poëziedebuut verruilt Borgman de pen voor het penseel. Gedurende zijn verdere leven schildert hij talloze zeegezichten: woeste wateren en kalme | ||||||||
[pagina 60]
| ||||||||
zeeën in verschillende kleurstellingen, waaraan door sommigen haast zalvende, helende krachten worden toegeschreven.Ga naar voetnoot6 Zijn ‘ruime hart’ (in de woorden van Van de Woestijne) neemt hij mee als hij in 1920 zijn carrière omgooit, naar Amsterdam verhuist en daar zijn praktijk voor alternatieve genezing opent. Borgmans gedichten overleven in eerste instantie zijn terugtreden uit de literatuur niet: na de laatste publicaties in De Nieuwe Gids wordt er vanuit literaire hoek geen aandacht meer aan hem besteed. De enige uitzondering daarop vormt een korte passage in de biografie die in 1996 verschijnt - een weinig wetenschappelijk project dat zich eveneens vooral richt op de ‘kwakzalver’ Borgman. De samenstellers van het boekje hebben enkele gedichten voorgelegd aan Jan Fontijn, destijds als neerlandicus verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij merkt de grote variatie in stijl en onderwerpen op, wat volgens hem betekent ‘dat [Borgman] geen eigen toon heeft’. (Bédier 1996: 109) Fontijn laat de verschillende invloeden zien die in Borgmans Verzen zijn terug te vinden; zowel de Tachtigers als de zich daartegen afzettende ‘generatie van 1910’ (onder anderen J.H. Leopold, P.C. Boutens en Henriëtte Roland Holst). Is het juist die ambivalente status die maakt dat Borgman tussen de kieren van de canon is gevallen? Fontijn beantwoordt die vraag niet, en geeft behalve een poging Borgmans werk te plaatsen in de literatuurgeschiedenis geen analyse van dat werk zelf. Laat ik dan nu deze kans aangrijpen om Borgmans bundel uit de kast te pakken, om enkele van zijn gedichten op zichzelf te beschouwen.
Aan het eind van de bundel staat de cyclus ‘Donkere levens’, waarin het leven van de arbeidersklasse wordt beschreven. Opvallend in deze cyclus zijn de twee gedichten over kermislui, die helemaal niet zo donker aandoen als de titel van de cyclus wel doet vermoeden. ‘Draaiorgel in fabrieksbuurt’ roept met veel samengestelde woorden het aanrollen van een draaiorgel op: ‘Stoot-ramm'lend ratel-rolt door oude straat / Draaiorgel voort, geduwd door kermismaat’. De muziek van het draaiorgel maakt ‘[a]l 't volk aan 't hosse-danse' in woeste maat’. De eerste strofe wekt door het ritme en de klanken een uitbundigheid op die moeilijk te rijmen valt met de somberte die uit de rest van de cyclus naar voren komt. Maar de klanken van het draaiorgel en het ratelen van de wielen door de straten kunnen het armoedige karakter van de fabrieksbuurt niet verbloemen. In de eerste strofe wordt benadrukt dat de straten oud zijn, dat de buurt voor een groot deel bestaat uit stegen, en dat de huizen eigenlijk meer weg hebben van hokken. De mannen zijn er vies, vrouwen heten er ‘wijf’ en de mensen spreken niet, ze gillen ‘vuilepraat’. In de tweede strofe wordt beschreven hoe de orgelvrouw haar gang maakt langs de toeschouwers, om wat geld bij elkaar te verzamelen. De orgel-vrouw met cente-bak host mee
En strijkt een gele hand de zwarte wangen
| ||||||||
[pagina 61]
| ||||||||
Van kerels langs, grijns-lachend lang; met wee-
Gevlei vraagt ze om wat duite' en laat zich hange'
Aan schouders, zwaar, en rink'lend gaat ze vangen
Vlug enk'le cente' in bak ... de kerel draait tevrêe...
De orgeldraaier is ‘tevree’, en in het gedicht is geen aanwijzing dat zijn vrouw het zelf oneens is met haar taak. Het verschil met de andere donkere levens is dat de fabrieksarbeiders niet zelf hun beklag doen, maar de ‘donkerte’ een interpretatie is van de dichter. In dit gedicht toont een impliciete ik-figuur zich begaan met het kermisvolk in een arbeidersbuurt. Borgman reisde in de periode dat hij gedichten schreef dagelijks van Groningen naar Assen, waar hij werkte. Over het platteland dat hij elke dag passeerde gaat het gedicht ‘Heide’, dat is opgenomen in Komrijs bloemlezing. Het gedicht beschrijft een armoedige woning (‘Wat oude mure' en zoden dak, / Wat ramen met gebroken ruiten’) en twee bewoners ervan: een moeder en haar zoon, die uit armoe niets anders te eten hebben dan knollen en bieten. Ondanks het ‘dor verschiet’, waar in dit geval de vrouw zelf over spreekt, is de toon van het gedicht niet donker. Dat komt door de haast idyllische beschrijving van de natuur, met ‘piepe-sjilpende’ vogels. In dat landschap is behalve de vrouw en jongen ook een kunstenaar aanwezig. Deze schilder overziet het tafereel een kneedt het naar zijn eigen ervaring ervan: de ‘blauwe lucht en zonne-brand’ schildert hij ‘[z]óó, dat 't een donder-lucht gelijkt. / Veel zwarte vlekken, roode en gele’. Zo vindt het ‘dor verschiet’, dat zo lijkt te contrasteren met de vredige omgeving, een plek in het schilderij. Binnen het gedicht is deze vervorming een esthetisering: de schilder ‘maakt z'n heide wonder-mooi’. Dit kan poëticaal opgevat worden: een kunstenaar moet zijn onderwerp zodanig weergeven dat zijn ervaring ervan zichtbaar wordt in het kunstwerk. Tegelijk levert het gedicht kritiek op deze poëtica, die het werkelijke leven esthetiseert en geen uiting geeft aan sociale ongelijkheid.Ga naar voetnoot7 Tussen deze twee van toon en vorm zo verschillende gedichten, is dus wel een overeenkomst te vinden, namelijk een betrokkenheid bij de minderbedeelden. Fontijn ‘proeft hierin iets van de opkomst van de parapsychologie’, die zich ook baseert op een meevoelen met de medemens. (Bédier 1996: 112) Ook zonder Borgmans werk te hineininterpretieren, is deze sociale betrokkenheid een opvallend kenmerk van zijn gedichten. Zijn tijdgenote Henriëtte Roland Holst staat bekend om haar socialistische werk. Wellicht biedt een herinterpretatie van de jaren tien (van de twintigste eeuw) in de literatuurgeschiedenis de mogelijkheid om meer sociaal geïnspireerd werk een plaats te bieden. Borgman is kortom wel degelijk meer geweest dan die curieuze man die zich later | ||||||||
[pagina 62]
| ||||||||
paragnost ging noemen. Het loont de moeite om zijn verzenbundel eens uit de kast te pakken, en zijn rondelen en sociaal geëngageerde gedichten te lezen. Hoe Komrij bij het werk van Borgman terecht is gekomen (door het verzameld werk van Van de Woestijne door te nemen?) is niet eenvoudig te achterhalen. Waarom Borgman? Past hij op enige wijze in de poëtica van de bloemlezer zelf en is zijn opname een strategische keuze geweest? Het is aannemelijk dat Borgman zijn plaatsje in de Nederlandse Poëzie Encyclopedie aan zijn opname in Komrij te danken heeft. Maar hij verdient toch zeker meer dan de oppervlakkige beschouwing die daarin te vinden is. | ||||||||
Literatuur
|
|