Vooys. Jaargang 31
(2013)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| ||||||||||||||
Marieke Winkler
| ||||||||||||||
The best of both worlds?Op 14 december 2012 aanvaardde Rens Bod publiekelijk zijn dubbelbenoeming als hoogleraar aan de Faculteit Geesteswetenschappen en de Faculteit Natuurwetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. In zijn inaugurele rede met de programmatische titel Het einde van de geesteswetenschappen 1.0 stelt hij dat de alfastudies meer dan eens een gebrek aan nut wordt verweten. In vergelijking met haar positie in de negentiende eeuw ‘lijkt de status van de geestes- of alfawetenschappen diametraal gekeerd’. (Bod 2012: 2) Bod tracht via een historisch perspectief de huidige ‘vervreemding’ tussen de humaniora en de maatschappij (meer specifiek de ‘handel’ of het ‘bedrijfsleven’) te begrijpen. Aan de hand van enkele sprekende voorbeelden uit de begintijd van de letterkundige neerlandistiek onderzoek ik in dit artikel in hoeverre Bods pleidooi voor een ‘geesteswetenschappen 3.0 (een geesteswetenschap waarin het zoeken naar patronen en kritische reflectie worden verenigd) vernieuwend is. Tot slot zal ik beargumenteren dat het wellicht noodzakelijk is stil te staan bij het oorspronkelijke streven van de geesteswetenschappen om een methode te ontwikkelen die het unieke en contextgebonden object op een systematische manier bestudeert, alvorens het einde van de ‘traditionele’ geesteswetenschappen af te roepen. | ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
Bod gaat in zijn rede terug naar het begin van de achttiende eeuw, wanneer de ‘studie naar het menselijke’ en ‘de studie naar het natuurlijke’ zich steeds meer als twee aparte activiteiten beginnen te ontwikkelen. In de loop van de negentiende eeuw wordt daarbij steeds dringender gevoeld ‘dat de geesteswetenschappen een eigen methode behoefden die niet zou zijn gestoeld op een zoektocht naar regelmatigheden en wetten’. (Bod 2012: 4) Die methode bestond volgens het invloedrijke idee van Wilhelm Dilthey niet uit het verklaren van fenomenen aan de hand van tellen of meten (erklären) maar uit het begrijpen van een historisch fenomeen door inleving (verstehen). ‘Als er überhaupt geesteswetenschappelijke kennis bestond dan was het hermeneutische kennis: interpretaties die noodzakelijk subjectief, contextueel, tijd- en plaatsgebonden waren.’ (Bod 2012: 4) De hermeneutische of interpreterende methode, zoals geformuleerd door Dilthey, gaf de geesteswetenschappen een eigen karakter en een methodologische basis die een vooraanstaande positie van de humaniora - vooral de geschiedenis en de filosofie - voor lange tijd bestendigde. Zo beriepen filosofen als Adorno en Horkheimer zich na de oorlog nog nadrukkelijk op een hermeneutische, kritische benadering. Zij wensten zich verre te houden van een positivistische, rationalistische methodiek, want die had immers ‘het vreselijkste in de mens naar boven gehaald, zoals bleek uit de ideologieën uit het Interbellum en de gruwelijke oorlog die daarop volgde’. (Bod 2012: 4) De naoorlogse geesteswetenschap stelde daarom de kritiek centraal. Hoewel de hermeneutische ‘geesteswetenschappen 1.0’, waarvan Dilthey aldus Bod de grondlegger is, nog steeds gelden als referentiekader in het denken over aard en functie van de humaniora, stelt hij dat zij in de praktijk hebben plaatsgemaakt voor de ‘geesteswetenschappen 2.0’. De introductie van de nieuwe (computer)technologie halverwege de twintigste eeuw inspireerde alfawetenschappers om onderzoeksvragen die lange tijd uit de weg waren gegaan opnieuw te stellen. Dankzij de inzet van digitale middelen komt bijvoorbeeld de vraag naar universele patronen in de literatuur of muziek, die de kwaliteit van het werk bepalen, opnieuw in de belangstelling. De gevolgen van deze digitale revolutie zijn veelomvattend: ‘ze heeft niet alleen alfa en bèta, maar ook de hermeneutische en positivistische richtingen in de wetenschap bij elkaar gebracht.’ (Bod 2012: 11) Door deze zoektocht naar universele patronen hoeft de geesteswetenschap zich niet langer te positioneren als een wetenschap zonder inherent ‘nut’. Ondanks zijn enthousiasme voor de nieuwe paden die ingeslagen worden, is Bod toch niet helemaal tevreden over de geesteswetenschappen 2.0. Er mist iets, schrijft hij: Wat ik miste in de geesteswetenschappen 2.0, is precies wat ik miste toen ik mijn eerste studie natuurkunde deed: reflectie, kritiscke reflectie over die schitterende producten van wetenschappelijke kennis. Dit deed mij halverwege de jaren '80 besluiten om ook een studie Letteren te volgen. (Bod 2012: 12) | ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
Bod gebruikt hier zijn eigen studieloopbaan om duidelijk te maken dat wij, geesteswetenschappers, snel verder moeten naar versie 3.0 waarin zowel ‘de technologie als de reflectie, en zowel patronen als de interpretatie’ een plek krijgen. (Bod 2012: 12) Aldus verenigt de geesteswetenschappen 3.0 niet alleen beide werelden maar ook nog het beste van beide werelden. Het antwoord op de vraag hoe deze ‘kritische reflectie’ in de geesteswetenschappen 3.0 er precies uitziet, laat Bod echter in het midden. Houdt die een beoordeling in van de culturele producten die onderwerp van onderzoek zijn of gaat het juist om een meer algemeen reflectieve, wetenschappelijke houding: de kritische reflectie op de rol van de onderzoeker in het onderzoek? Het is een belangrijke vraag die teruggaat naar de kern van de geesteswetenschappelijke arbeid en die verder gaat dan het niveau van de methodologie. Verhelderend op dit punt is de verdeling die Ed Jonker maakt in De geesteswetenschappelijke carrousel (2006). Om de huidige staat van de geesteswetenschappen beter te kunnen begrijpen, onderscheidt hij twee niveaus. Enerzijds behandelt hij het vraagstuk op wetenschapsfilosofisch niveau en anderzijds op het niveau van de morele en culturele debatten. Met betrekking tot het eerste niveau stelt hij dat er een terugkeer valt te bespeuren naar wetenschappelijke hardheid: ‘feiten, empirie, oorzaken, gevolgen en geldigheid van uitspraken zijn geen besmette termen meer.’ (Jonker 2006: 9) Hierin herkennen we eenvoudig Bods geesteswetenschappen 2.0. Op het tweede niveau signaleert Jonker een behoefte aan het formuleren van gefundeerde oordelen en hij verwijst hierbij naar de term strong evaluations van de Canadese filosoof Charles Taylor. Met deze term stelt Taylor dat individuen een kwalitatief onderscheid maken in de zaken die hen omringen. Strong evaluations ‘involve discriminations of right or wrong, better or worse, higher or lower, which are not rendered valid by our own desires, inclinations or choices, but rather stand independent of these and offer standards by which they can be judged’. (Taylor 1989: 4) De meest fundamentele eigenschap van de strong evaluation is dus dat zij is gebaseerd op waardegebonden onderscheidingen. Het uiten van strong evaluations constitueert een persoon als ‘rechter’.Ga naar voetnoot1 Wanneer we Bods beschrijving van de geesteswetenschappen onder een historische loep leggen, blijkt hoe nauw - om niet te zeggen onlosmakelijk - verbonden beide niveaus zijn. De door Bod voorgestelde synthetische wetenschap waarin kritische reflectie (die we in lijn met Jonker kunnen interpreteren als waardegebonden evaluaties) en het zoeken naar patronen en samenhang elkaar vinden, doet sterk denken aan de manier waarop de geesteswetenschappelijke studie op belangrijke momenten in haar geschiedenis werd gekarakteriseerd. Graag besteed ik aan dit punt wat meer aandacht door in te zoomen op enkele uitgesproken voorbeelden uit de neerlandistiek, de ‘gees- | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
teswetenschap’ die zich als een van de eerste in Nederland kon verheugen op een status als zelfstandige academische discipline en die vanaf het begin altijd een bijzondere relatie heeft gehad met het kritische aspect van haar arbeid. | ||||||||||||||
De twee taken van de letterkundigeIn 1877 wordt W.J.A. Jonckbloet benoemd tot de eerste hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden met de leeropdracht ‘De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en hare critiek’. (Van Oostrom 1989: 325) De academische beoefening van de neerlandistiek begon formeel met de aanstelling van Matthijs Siegenbeek in 1797, maar dankzij de Wet Hoger Onderwijs was het vanaf 1876 mogelijk een doctoraat in de Nederlandse letteren te behalen. Tot die tijd was de neerlandistiek een ‘hulpvak’, voornamelijk voor theologie- en rechtenstudenten die zich wilden oefenen in de spreekvaardigheid. (Liauw & Van de Zande 1996, Laan 1997) In zijn oratie getiteld Over het professoraat in de Nederlandse taal en letterkunde stelt Jonckbloet twee eisen aan de academische bestudering van de Nederlandse letterkunde. Allereerst moet de academisch letterkundige er naar streven ‘om den natuurlijken samenhang van oorzaak en gevolg uit te vorschen, en mensen en zaken te plaatsen in het licht van hunnen tijd’. (Jonckbloet 1877: 12) Na deze arbeid die causale relaties in kaart brengt, is er de tweede en belangrijkere taak: ‘critiek oefenen’. (Jonckbloet 1877: 14) Eerder al, in 1848 toen Jonckbloet hoogleraar aan het atheneum te Deventer werd, stelde hij dat de literatuurgeschiedschrijver twee taken heeft: het ‘streng’ en ‘systematisch’ bestuderen van de literatuur en het geven van ‘onbevangen critiek’. (Jonckbloet 1848: 47) Die kritiek hield voor Jonckbloet in dat het object van onderzoek na een systematische bestudering beoordeeld werd, met als belangrijkste criterium of het werk kon bijdragen aan het kweken van ‘nationaliteit en burgerzin’. (Jonckbloet 1848: 47) Het is deze kritiek die volgens Jonckbloet de wetenschap onderscheidde van de schijnwetenschap die een ‘critische blik’ ontbeert. (Jonckbloet 1848: 21) Sterker, we mogen van de niet-wetenschappelijke literatuurstudie geen kritische blik verwachten, omdat zij voorafgaande systematische bestudering van de letterkunde mist. Jonckbloet tracht met deze tweeledige taakomschrijving de academische literatuurstudie af te bakenen van ‘oppervlakte dilettantisme’. (Jonckbloet 1848: 20) Iemand die de strijd tegen het dilettantisme voortzet én verder doorvoert, is de literatuurgeschiedschrijver Jan te Winkel. Ook bij hem blijkt het kritische aspect een speciale rol te vervullen. Anders dan Jonckbloet is Te Winkel echter fel gekant tegen ieder spoor van kritiek of beoordeling in de academische literatuurstudie. De literatuuronderzoeker moet zich beperken tot het beschrijven en verklaren van de objecten die hij bestudeert: als hij meer wil dan dat en uitspraken wil doen over normen en waarden, begeeft hij zich buiten het terrein van de wetenschap en dan wordt hij een ‘tendens-schrijver’. (Te Winkel 1883: 11) Te Winkel heeft geen bezwaar tegen de esthetische beschouwingswijze op zich, maar ziet het simpelweg niet als de taak van de onderzoeker om zich daar mee bezig te houden. In de inleiding van zijn omvangrijke Ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde (1908) schrijft hij: ‘Zulk eene critiek, die het praktisch | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
doel heeft, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel gelezen kan worden, is in haar noodzakelijk subjectief karakter geene wetenschap te noemen.’ (Te Winkel 1908: 5) Met dit stellige onderscheid is Te Winkel de eerste Nederlandse literatuurhistoricus die de wetenschappelijke en literair-kritische arbeid loskoppelt op basis van het kritische aspect, door primair te benadrukken dat de wetenschapper zich niet moet bezighouden met het formuleren van waardeoordelen. Tegenover een ‘critisch-aesthetische’ benadering plaatst Te Winkel een historische benadering waarin hij zich richt op biografische feiten en literaire tradities. (Te Winkel 1883) De afkerigheid van een oordeel leidt ertoe dat vrijwel iedereen die ooit iets heeft gepubliceerd, wordt vermeld in Te Winkels Ontwikkelingsgang. Hoewel Te Winkel ook niet helemaal oordeelvrij bleek te zijn (getuige zijn kritische behandeling van Hadewijch of De Tachtigers), leverde zijn naar objectiviteit strevende benadering veel kritiek op. Hem werd verweten geen affiniteit te hebben met zijn object en alleen maar in ‘dorre, dooie professortaal’ te kunnen spreken - zo stelt bijvoorbeeld Jacob Prinsen J.Lzn. (geciteerd in Tollebeek 2011: 25) Te Winkel levert werk dat volgens De Vooys nog het meeste weg had van een ‘onuitputtelike voorraadschuur’ vol feiten. (geciteerd in Tollebeek 2011: 25) Het commentaar komt opvallend genoeg niet alleen van collega-academici, maar ook vanuit het publieke veld. Vooraanstaande literaire critici als Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey en Willem Kloos laten zich veelvuldig uit over de stand van zaken in de academische literatuurstudie. (Halsema 1998 & 2010) Cultuurhistoricus Jo Tollebeek toont in zijn recente studie Mannen van karakter. De wording van de geesteswetenschappen (2011) hoe dit gegeven de afgrenzing (Tollebeek spreekt van ‘demarcatie’) van de geesteswetenschappen problematiseert. De situatie laat namelijk zien dat de academische literatuurstudie niet alleen moeite heeft om haar academische positie te verantwoorden ten overstaan van de methodologisch eenduidiger natuurwetenschappen, maar ook dat het haar grote inspanning kost zich te onderscheiden van de niet-wetenschappelijke vormen van literatuurbeschouwing. Zelfs een letterkundige als Te Winkel die het kritisch oordeel buiten de wetenschap wil houden, slaagt er volgens Tollebeek niet in daarmee ‘het monopolie te verwerven op het met gezag spreken over literatuur’. (Tollebeek 2011: 27) Deze visie op de demarcatiekwestie leidt tot een interessante aanvulling op Bods historische schets: de geesteswetenschap heeft niet alleen moeite zich ten overstaan van de dominante natuurwetenschappen een eigen identiteit aan te meten, maar heeft het vooral moeilijk wanneer zij zich moet legitimeren ten overstaan van de ‘dilettanten’, de ‘schijnwetenschappers’. Tollebeek stelt dan ook dat de demarcatiekwestie een andere is dan die van het maatschappelijke besef. (Tollebeek 2011: 26) Hiermee doelt hij schijnbaar op eenzelfde onderscheid in niveau dat ook Jonker maakte: de wetenschapsfilosofische vragen over de juiste wetenschappelijke methode kan men niet zonder meer gelijkstellen aan de vraag naar de maatschappelijke functie van de academische literatuurstudie. In het geval van de academische letterkunde blijkt er een | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
complicerende factor te zijn. De overlapping van de wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke literatuurstudie maakt de vraag naar de waarde en het nut van de academische literatuurstudie zeer complex, want waarom zou men een strikt onderscheid willen maken tussen wetenschap en kritiek als beide het beoordelen van literatuur tot taak hebben? Interessant is het daarom om te kijken hoe letterkundigen die zich op het snijvlak van de academische en buiten-academische literatuurstudie begeven hun eigen praktijk definiëren. Het blijkt dat zij daarin graag een beroep doen op Diltheys onderscheid tussen een meer begrijpende en een meer verklarende wetenschap. | ||||||||||||||
De dubbelrol van de letterkundigeEr zijn verschillende figuren in de geschiedenis van de neerlandistiek geweest die zowel een rol in het academische als in het niet-academische veld vervulden. Een mooie eerste case vormt de zojuist genoemde criticus en dichter Albert Verwey, die in 1925 tot hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden werd benoemd.Ga naar voetnoot2 De beschouwende literatuurstudie vormde een belangrijke pijler van het oeuvre van Verwey, niettemin was het absoluut ongebruikelijk dat iemand die geen academische scholing had genoten als kandidaat naar voren werd geschoven. De benoeming van Verwey werd al vanaf 1916 voorbereid door de op dat moment in Leiden zetelende hoogleraar Gerrit Kalff, die Verwey als zijn enige goede opvolger zag. In 1916 noteert Verwey in zijn dagboek na een onderhoud met Kalff dat ‘er geen andere goede kandidaten waren’ en over de reden waarom Verwey de juiste kandidaat was: ‘als ik hem wel begreep, [was] zijn meening [...] dat ter wille van een interregnum van esthetische beschouwing het bezwaar dat in mijn weinige geschooldheid gelegen was, vervallen moest. Hij erkende dit.’ (Verwey, geciteerd in Uyldert 1959: 30 en Halsema 1998: 255) Met Verwey wordt de kritiek, de esthetische beschouwing waar Te Winkel zo fel tegen gekeerd was, letterlijk de wetenschap binnengehaald. Verwey verdedigt de keuze voor een dichter-criticus op de post van hoogleraar in zijn oratie Van Jacques Perk tot nu (1925) door in navolging van Shelly's A Defense of Poetry (1821) een onderscheid te maken tussen een analytische kenwijze en een synthetische kenwijze. De eerste wordt gekoppeld aan de rede en de tweede aan de verbeelding. Waar men met het verstand alleen het algemene kan bevatten, zo legt Verwey uit, is men door middel van de verbeelding ook in staat het bijzondere te begrijpen: ‘naast de Rede die de betrekkingen tusschen de dingen vaststelt, [bestaat] de Verbeelding als wezen-erkennende en wezen-voortbrengende macht.’ (Verwey 1925: 18) Net als Dilthey legt Verwey dit begrijpen uit als een inleven in de historische situatie, eerder schreef hij hierover: ‘Dat begrijpen kan men niet doen met een potlood of een methode; dat doet men met het verstand en het gevoel, waar- | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
mee men alles begrijpt.’ (Verwey 1897: 10) De geschiedschrijver die enkel gebruik maakt van de rede beschrijft slechts de uiterlijkheden van een historisch moment, wanneer hij tevens de begrijpende, invoelende methode inzet, kan hij ook het innerlijk van dat moment doorgronden en weergeven. Verwey gaat nog een stap verder wanneer hij vaststelt dat het kennen middels de verbeelding voorafgaat aan het verstandelijk kennen. Dit gebruikt hij vervolgens als legitimatie voor een hiërarchisch onderscheid tussen rede en verbeelding: ‘Ik bedoel hiermee dat het verstaan door middel van de verbeelding als een werkelijk verstaan begrepen wordt, en wel als een dat meer onmiddellijk dan de rede het wezen van wereld en leven bevatten zal.’ (Verwey 1925: 19) Op deze manier kan Verwey zijn gebrek aan academische achtergrond compenseren met een andere kwaliteit; hij is namelijk in staat niet alleen verbanden te leggen, maar kan ook het bijzondere en het unieke van literaire teksten werkelijk begrijpen. Onder de noemer van de verbeelding zijn de wetenschap en de kritische letterkunde voor Verwey misschien harmonieus met elkaar verbonden, institutioneel blijft er sprake van twee aparte velden. Dit moet Verwey ook zo hebben gevoeld, want hij vraagt zich in zijn afscheidscollege in 1935 expliciet af waarom de ‘academisch letterkundige’ een heel ander mens is dan de ‘nederlands letterkundige’. In eerste instantie lijkt het antwoord eenvoudig: Terwijl de hoogleraar, de akademisch neerlandicus zo weinig mogelijk zijn voorkeur toont (...) en altijd weet dat het hem niet om het kritizeren, maar om het karakterizeren te doen is, geeft de nederlandse letterkundige voortdurend gehoor aan zijn eigen persoonlijke keus. (Verwey 1935: 263) Toch wil Verwey dit heldere onderscheid snel ongedaan maken want ‘was zij zo stellig als ik het heb doen voorkomen, dan zou de ene helft van mijn wezen het moeilijk kunnen vinden met de andere’. (Verwey 1935: 266) Hij vervolgt: ‘Er moet iets zijn dat de werkzaamheid van de een zo natuurlijk en gemakkelijk in die van de ander doet overgaan.’ Verweys oplossing is dat beide aspecten, het ‘karakterizeren’ van de neerlandicus en het ‘kritizeren’ van de letterkundige, niet los van elkaar opereren maar samenwerken. In Verweys geval gaat het dus niet om twee aparte rollen, maar om een vruchtbaar werkverband waarbij de ‘persoonlijke criticus’ en de ‘onpersoonlijke karakterizeerder’ elkaar aanvullen. (Verwey 1935: 266) Die combinatie zorgt voor een literatuurstudie die zich niet alleen richt op de algemene samenhang tussen, maar ook op de unieke eigenschappen (het ‘in elk tijdperk oorspronkelijk gevormde’) van literaire teksten. (Verwey 1935: 255) Beide benaderingswijzen hebben elkaar nodig, want, zo stelt Verwey, zonder aandacht voor het algemene en het bijzondere zal ‘noch de karakteristiek van de wetenschappelijk geheten studie, noch het gezaghebbend oordeel van de kritiek’ worden bereikt. (Verwey 1935: 266) Verwey presenteert zichzelf, zouden we afsluitend kunnen stellen, zowel in zijn oratie als in zijn afscheidscollege als de ideale hoogleraar die het ‘kritizeren’ en ‘karakterizeren’ combineert en zodoende het | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
beste van beide werelden - rede en verbeelding, het algemene en unieke - in zich verenigt. Uit het voorbeeld van Verwey als academicus met een dubbele functie wordt duidelijk hoe nauw de methodologische kwestie samenhangt met de vraag naar de maatschappelijk-culturele taak. Nico Laan kaart dit punt ook aan in zijn overzichtswerk Het belang van smaak. Twee eeuwen academische literatuurgeschiedschrijving (1997) en stelt dat de tweeledige taakverdeling van de letterkundige voortkomt uit zowel wetenschappelijke als culturele intenties. De zelfstandige bestudering van de moderne, hedendaagse letterkunde heeft die culturele intenties bovendien nog meer aangewakkerd met als gevolg dat het onderscheid tussen de academische en buiten-academische literatuurbeschouwer alleen maar diffuser wordt: ‘De meeste literatuurhistorici vinden het vanzelfsprekend om niet alleen waarnemer te zijn maar ook deelnemer en spelen een actieve rol in het literaire circuit.’ (Laan 1997: 11) Hoewel Laan in de inleiding van zijn boek vaststelt dat de publieke, kritische activiteiten van de letterkundigen deel zijn van ‘hun academisch profiel’, (Laan 1997: 11) waarschuwt hij in zijn laatste hoofdstuk toch voor een traditie à la Verwey. Een al te grote toenadering tussen wetenschap en literaire kritiek trekt volgens hem ‘de betrouwbaarheid van de neerlandistiek in twijfel’. (Laan 1997: 274) De kritische activiteit is een onmiskenbaar onderdeel van het academisch profiel en tegelijkertijd een bedreiging voor de betrouwbaarheid van de geesteswetenschappelijke arbeid. (zie ook Anbeek 1997) De vraag die iedere keer lijkt op te duiken is waar de balans ligt tussen kritiek en wetenschap: hoe moet de term ‘kritiek’ en de term ‘wetenschap’ op een bepaald moment worden begrepen en hoe worden zij gewaardeerd als de bouwstenen van een eigen geesteswetenschappelijke methode? | ||||||||||||||
Voor een nieuwe lezing van de geesteswetenschappen 1.0Het te rade gaan bij de eigen disciplinaire tradities om een antwoord te formuleren op de vraag welke richting de discipline op dit moment zou moeten inslaan, wordt door Jonker ‘herbronning’ genoemd. Die herbronning of herijking gebeurt volgens Jonker op een creatieve manier, namelijk ‘door de tradities opnieuw te lezen en er een nieuwe inspiratiebron in te vinden’. (Jonker 2006: 9) Waaraan hij toevoegt dat men moet waken voor ‘presentisme’ ofwel een al te sterke toe-eigening van het verleden. Bod geeft in zijn oratie een proeve van een dergelijke herlezing waarin hij de blik specifiek richt op de manier waarop de geesteswetenschappen en natuurwetenschappen zich tot elkaar verhouden. De huidige vervreemding tussen de geesteswetenschappen en de maatschappij of het bedrijfsleven wordt in Bods lezing als een analogie beschouwd van de kloof tussen de studie van het menselijke en de studie van het natuurlijke. Door vervolgens te constateren dat de nieuwe (computer)technologie de positivistische, patroonzoekende methode van de natuurwetenschappen heeft doen aarden in de geesteswetenschappen, wordt, in die analogie, niet alleen de kloof tussen alfa en bèta overbrugd, maar ook die tussen geesteswetenschap en maatschappij; het is immers de patroonzoekende methode die de wetenschappelijke arbeid ‘nut’ geeft. Wanneer de | ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
geesteswetenschapper daarnaast zijn kritische reflectie behoudt, dan staan we aan het begin van een nieuwe bloeiperiode van de geesteswetenschappen. Deze analogie is gebaseerd op twee vooronderstellingen waarop verbazend genoeg nog weinig is gereageerd vanuit geesteswetenschappelijke hoek. Ten eerste laten bovenstaande voorbeelden uit de Nederlandse letterkunde zien dat Bods voorstel voor de geesteswetenschappen 3.0 met betrekking tot de neerlandistiek minder ‘shockerend’, ‘verrassend’ of ‘nieuw’ is dan hij het presenteert. De vraag hoe een systematische bestudering van een unieke, bijzondere - om maar niet te zeggen subjectieve - realiteit eruitziet, gaat terug op de taken die de academisch letterkundige zich vanaf het begin stelde. Ook iemand als Jonckbloet streefde naar een patroonzoekende methode én een interpreterende-evaluerende methode ineen. Hoe de invulling van die tweeledige methode verandert door de invloed van bijvoorbeeld nieuwe computertechnieken is buitengewoon interessant. Toch kan naar mijn idee de introductie van een nieuwe technologie, hoe veelbelovend ook, niet in één klap het methodologische probleem oplossen waarvoor de geesteswetenschap zich vanaf het begin gesteld ziet. Ten tweede wordt in Bods historische schets de focus gelegd op de positivistische patroonzoekende methode. Dit is op zichzelf te verantwoorden, zoals hij ook doet in De vergeten wetenschappen (2010), ware het niet dat het in zijn weergave van zaken ten koste gaat van de interpreterende methode en dus een gemankeerd beeld oplevert van enkele geesteswetenschappelijke disciplines waarin de hermeneutische methode diep is verankerd. Als we met betrekking tot dit punt nog even Bods citaat uit de eerste paragraaf in herinnering roepen, waarin hij stelt dat de geesteswetenschappen 3.0 zowel ruimte biedt aan ‘de technologie als de reflectie, zowel aan de patronen als de interpretatie’, en die vergelijken met bovenstaande analogie, dan zien we dat de interpreterende methode, zo kenmerkend voor de geesteswetenschappelijke arbeid, stilzwijgend van tafel is geveegd. Het is niet de geesteswetenschappelijke methode (bij uitstek een tweeledige methode) die de brug tussen wetenschap en maatschappij kan slaan, maar de methode van de bètawetenschappen die de alfawetenschap haar ‘nut’ geeft. Men kan zich hierbij ook afvragen wat deze zienswijze inhoudt voor het beeld dat Bod van de bètawetenschappen neerzet; speelt interpretatie in de exacte wetenschappen werkelijk geen rol?
Tegenover Bods herlezing van de disciplinaire tradities gericht op de ‘patronen’ presenteerde ik in dit artikel een zeer beknopte proeve van een herlezing die vertrekt vanuit de patronen en de interpretatie, daarmee pleitend voor een herbronning vanuit de eigen waardevolle kritisch-hermeneutische traditie. In deze herlezing wordt een heel ander perspectief op de ‘vervreemding’ tussen geesteswetenschap (in ons geval de neerlandistiek) en maatschappij zichtbaar. Het werd duidelijk dat de academische letterkunde een tweeledige taakverdeling heeft, die ervoor zorgt dat zij het moeilijk heeft zich te legitimeren, niet alleen ten overstaan van de exacte wetenschappen, maar bovenal ook ten opzichte van de niet-wetenschappelijke, publieke literatuurbeschouwers. Als we het dus hebben over het nut van de geesteswetenschappen, dan is er naast | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
het onderscheid tussen alfa en bèta nog een ander onderscheid waar we rekening mee moeten houden. Zoals we hebben kunnen zien aan de hand van de Nederlandse letterkunde begeeft de discipline zich - wanneer het om haar wetenschappelijkheid gaat -namelijk tussen twee vuren: de exacte wetenschap en de niet-wetenschappelijke literatuurbeschouwing. Analyse van de manier waarop mensen met een dubbelrol, zoals Verwey, hun wetenschappelijke activiteiten afbakenen van hun niet-wetenschappelijke activiteiten, kan, indien geplaatst in de historische en institutionele context, meer inzicht geven in de manier waarop de specifiek geesteswetenschappelijke methode gericht op het unieke en bijzondere op een bepaald moment wordt begrepen én gewaardeerd. Uit een lezing gericht op interpretatie én patroon blijkt dat een antwoord op de vraag hoe de geesteswetenschappen anno nu eruit moeten zien, complexer is dan Bod het voorstelt. Zijn oratie roept niettemin fundamentele vragen op over de grondslagen van de geesteswetenschappelijke studie. Als we Bods pleidooi volgen en ons vol overgave storten op de geesteswetenschappen 3.0 dan zouden we ons allereerst moeten afvragen wat dit betekent voor de kernwaarden van de geesteswetenschappelijke arbeid. Een wetenschappelijke arbeid die wordt gekenmerkt door aandacht voor unieke, contextgebonden fenomenen, die nuancering de ruimte geeft en openstaat voor verschillende interpretaties, maar daarbij niet uit het oog verliest dat men ook uitspraken moet kunnen doen over algemene patronen waarbinnen het unieke is te plaatsen. Het is die specifieke aandacht die de wetenschapper welhaast vanzelf dwingt tot kritische reflectie op zowel zijn onderwerp als zijn eigen rol van waarnemer in het onderzoek. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
|
|