ren en niet die van Celan. Cruciaal blijkt het verschil te zijn tussen overname of manipulatie van de biografie van Celan enerzijds en de overname of manipulatie van diens teksten anderzijds. In het laatste geval komt er bovendien een extra drempel bij,
namelijk die van een andere taal. De Nederlandstalige dichters hebben Celan soms in het Duits gelezen en soms in vertaling - in hoeverre speelt vertaling in dit geval een rol? En dan gaat het me niet om het metaforische ‘vertalen’ van werk en ideeën van een ander, maar om het eigenlijke vertalen, het concrete zoals dat ook soms om de hoek komt kijken, bijvoorbeeld in de vertalingen die Jan Lauwereyns van Celan-gedichten maakt of in de manier waarop Peter Nijmeijers eigen Celan-vertaling direct aanwezig lijkt te zijn in een aantal van zijn gedichten.
Vooral in de hoofdstukken waarin De Strycker de dichters bespreekt die zich afzetten tegen Celan (de latere Nolens, de latere Jellema, Lauwereyns in een fascinerend spel van aantrekking en afwijzing), wordt het concept van het mislezen buitengewoon vruchtbaar ingezet. De vraag die telkens terugkeert is: waar kun je concrete sporen zien? Voor die ‘tekstueel attesteerbare verwijzingen’ reserveert De Strycker de term intertekstualiteit, in de lijn van Genette, maar in dat systeem is geen plaats voor stilistische overeenkomsten of voor het aanwezig zijn van de zogenaamde ‘interne poëtica’ van een auteur. Die zijn voor Genette moeilijk aanwijsbaar. Daar is zeker iets van waar, maar invloed gaat per definitie dieper. De gekozen aanpak brengt het gevaar met zich mee zich slechts te beperken tot vergelijkende ‘thematologische’ analyses. Misschien had De Strycker zich in bepaalde gevallen nog sterker op Blooms misreadings moeten richten en gedurfder moeten analyseren. Anderzijds staan in veel gedichten juist het leven en de zelfgekozen dood van Celan centraal: dat zijn thema's en die hoeven de vormgeving van gedichten niet te beïnvloeden. De vraag luidt of er misschien een analyse mogelijk is die parallellen niet diskwalificeert tot vermoede invloed; dat zal een analyse moeten zijn die de eigenheid van de vergeleken dichters en hun respectievelijke poëtica's respecteert - een oeuvregenetische analyse bijvoorbeeld, inclusief de vraag waar iemands poëzie vandaan komt.
Deze studie is oprecht stimulerend en geeft een hoogwaardige bijdrage aan het debat over poëzie, geschreven door iemand die weet hoe gedichten werken. Dat vooral. Maar er blijft altijd wat liggen. Het meeste moeite had ik met het hoofdstuk over Hamelink, een dichter die zich in de jaren zeventig (met name in Windwaarts, wortelher uit 1973 en Hersenopgang uit 1975) evident heeft beziggehouden met het werk van Celan. ‘Een typisch geval van invloed’, aldus De Strycker. Maar Hamelinks werk of zijn manier van werken is misschien per definitie intertekstueel, getuige onder meer de discussie in Merlyn in de jaren zestig rond beïnvloeding door Dylan Thomas. Hamelink weet het ook zelf, getuige een regel Windwaarts: ‘wie / nam zich wiens oor?’ Hij refereert aan een bekend gedicht van Celan waarin deze pronkt met zijn eigen beïnvloeding door het werk en de persoon van Ossip Mandelstam. Celan vereenzelvigt zich letterlijk met de Russische dichter door in het gedicht lichaamsdelen over te nemen: diens armen en handen. Invloed wordt toegegeven en lijfelijk gevoeld; beide dichters werd plagiaat verweten, Hamelink zou Celan hebben nagedaan. De Strycker zegt dat