dames hadden daarom nog wel wat uit te leggen aan hun lezers. Zij richtten zich in hun inleiding niet voor niets tot hun nieuwe publiek van ‘Nederlandsche Juffers’. Maar zij schiepen hiermee, wellicht onbedoeld, ook een nieuwe conventie: het gebruik om een roman met enige inleidende woorden toe te lichten, een gewoonte die zich er in de revolutionaire negentiende eeuw bij uitstek toe leende om bespot te worden.
Bijvoorbeeld door Van Limburg Brouwer in zijn roman Charicles en Euphorion uit 1831. In de ‘Voorrede’ ontmoet de schrijver in Smyrna een jonge Griek die, behalve een succesvol zakenman, een kenner is van de Griekse klassieken. Deze Spiridion Korallides is in het bezit van een uniek manuscript dat de schrijver graag wil bestuderen, maar omdat Korallides deze onbekende Hollander niet verder vertrouwt dan het beeld van hem toestaat, laat hij de schrijver niet graag met zo'n kostbaar document alleen. De twee komen de volgende oplossing overeen:
Ik was een weinig beschaamd, dat ik het niet zoo terstond lezen kon, en wist dit niet beter te verhelpen, dan door wat meer belangstelling te veinzen en mijn vriend Korallides te verzoeken, of ik het wel eens op mijn gemak zou mogen lezen. Dit had eenige meerdere zwarigheid in; want hij zou het voor geen geld uit zijne handen gegeven hebben. Eindelijk vonden wij er op uit, dat ik gedurende eenige morgens op zijne kamer zou komen, terwijl hij zijne zaken ging verrichten, en dat hij dan den sleutel van zijne kamer in zijn zak zou steken. Ik bood hem dit middel zelf aan; want daar ik wist, dat zijne landslieden groote dieven zijn, zoo kon ik hun ook niet kwalijk nemen, dat zij andere menschen niet veel vertrouwden.
Het zijn, natuurlijk komisch bedoeld, kenmerkende woorden die 180 jaar later nog nagalmen in de Europavisie van de PVV. Nu denk ik niet dat Van Limburg Brouwer in zijn tijd al preludeerde op de uitgangspunten van een politieke partij uit het begin van de eenentwintigste eeuw (en heb, andersom, geen directe aanwijzingen dat de beginselcommissie van de PVV gebukt gaat onder enige kennis van de negentiende-eeuwse Nederlandse letteren). Daarom lijkt het mij gepast om snel over te stappen op een ander voorbeeld, dat Van Limburg Brouwer zeker niet uit welke politieke hoek dan ook haalt.
In 1838 verschijnt zijn roman Diophanes. Net als zijn voorganger een verhaal dat in de klassieke oudheid speelt - het bloed kruipt waar het niet gaan kan, nietwaar? - en opnieuw een boek met een ‘Voorrede’. Hierin doet Van Limburg Brouwer wat geen politicus, van links of van rechts, uit zijn of uit onze tijd, ooit zou doen: de draak steken met zichzelf. Een hoogleraar die romans schrijft, daar moet immers iets mee aan de hand zijn:
Er was een tijd, waarin een professor zich wel zou gewacht hebben te doen hetgeen ik nu doe, onbeschaamd zijn naam zetten voor een - roman; voor een roman in de landtaal geschreven..., want in het latijn, dat is iets anders, daar deze taal eene buitengemeene geschiktheid heeft om niet alleen verdichte verhalen, maar zelfs de grootste beuzelingen als zaken van belang te doen voorkomen. De proeven daarvan