Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||||||||
Paul Dijstelberge
| |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
voorraad en zelfs dan alleen nog maar als ze actief zijn of in het nieuws blijven. Een groter contrast dan tussen de huidige wereld van het boek en de wereld van drukkers en uitgevers in de vroegmoderne periode (1550-1800) is nauwelijks denkbaar. Vanaf het midden van de vijftiende tot in het begin van de negentiende eeuw was het maken van boeken handwerk. De uitgever was in veel gevallen ook de drukker en had zelf een boekhandel. In zijn winkel stonden de nieuwste uitgaven broederlijk naast boeken die honderd jaar of ouder waren.Ga naar voetnoot1 Die uitgever/drukker/boekverkoper ontving geen manuscripten van hoopvolle auteurs in spe, geredigeerd werd er niet of nauwelijks, laat staan dat men zich inspande om de boeken door middel van reclame onder ogen van het publiek te brengen, behalve door het ophangen van een titelblad of een pamflet op een plek waar passanten ze konden zien. (Janssen 2010: 293-305) Zeventiende-eeuwse kranten worden wel beschouwd als een medium waarmee een breed publiek kon worden geattendeerd op de nieuwste uitgaven, maar die kranten werden tot het midden van de eeuw vooral gelezen door een paar honderd beurshandelaren en kooplieden. De drukker van de krant maakte af en toe zeer bescheiden reclame voor een boek, maar dat had waarschijnlijk vooral met een te vullen stukje wit op de pagina te maken. ‘Echte’ reclame is van later datum.Ga naar voetnoot2 Tegen het einde van de zeventiende eeuw verschenen voor het eerst tijdschriften waarin systematisch boeken werden samengevat en gerecenseerd. Romans, dichtbundels of toneelstukken waren daar overigens niet bij, het ging om geleerde boeken, om filosofie, om landbeschrijvingen en om de opkomende natuurwetenschappen.Ga naar voetnoot3 Toch vonden ook in de zeventiende en achttiende eeuw schrijvers hun weg naar het publiek. Hoe dat precies in zijn werk ging, welk type schrijvers bij welke uitgevers publiceerden en waarom ze dat deden, is nauwelijks onderzocht. Literatuurhistorici beperkten zich tot voor kort tot filologisch onderzoek naar teksten die voor een heruitgave in aanmerking kwamen. Tekstedities worden vandaag de dag mondjesmaat uitgegeven en onderzoekers hebben ook daarom meer oog gekregen voor de cultuurhistorische context. Dan wordt echter vooral naar het beoogde lezerspubliek gekeken en veel minder naar de tussenpersonen, naar de uitgevers en de drukkers die boeken maakten en verspreidden. Toch zijn die van groot belang. Zij bepaalden de vorm waarin een tekst het publiek bereikte en droegen bij aan de professionalisering van het schrijverschap. Waarvan leefde de schrijver? Waarom schreef de schrijver? Het zijn vragen die, afhankelijk van de tijd waarin de schrijver leefde, anders worden beantwoord. In de middeleeuwen heeft de schrijver verschillende gezichten. Soms is hij de | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
gelijke of zelfs de meerdere van de mecenas die hem in staat stelt te schrijven. Petrarca (1304-1374) werd te Rome gekroond tot koning der dichters en letterlijk als een vorst onthaald. Ruim een eeuw later sidderden de Europese vorsten voor de pen van Pietro Aretino (1492-1556). Anderzijds zijn er nogal wat middeleeuwse manuscripten overgeleverd waar we de schrijver op zijn knieën en met gebogen hoofd een boek zien overhandigen aan een wat afwezige vorst, die ondertussen een gesprek voert met een hoveling of zijn favoriete jachthond aait. Achttiende-eeuwse afbeeldingen van schrijvers tonen een heel ander beeld - de uitzondering is dan regel geworden. Op die prenten kijkt de professionele schrijver de lezer zelfverzekerd aan, met achter hem een rijkgevulde boekenkast. Als hij al een mecenas heeft, blijft die buiten beeld. Die transformatie, van dienaar tot Heer der Letteren, dankt de schrijver aan de drukpers. | |||||||||||
Schrijven in de Gouden EeuwWie aan zeventiende-eeuwse auteurs als Hooft of Vondel denkt, denkt misschien in de eerste plaats aan een paar onsterfelijke gedichten, daarna aan hun vriendschappen en conflicten of aan de Muiderkring, maar niet aan hun uitgevers. Pieter Cornelisz. Hooft was de aristocratische achterneef van drukker en uitgever Willem Jansz. Blaeu. Blaeu gaf Hoofts toneelstukken uit, wie weet uit dankbaarheid omdat de vader van Pieter Cornelisz., burgemeester Cornelis Pietersz. Hooft, hem aan connecties met de overheid en de VOC had geholpen. Die contacten zouden de Blaeus op termijn tot succesvolle en vooral gefortuneerde boekverkopers maken. Joost van den Vondel schreef aan het begin van zijn carrière gedichtjes en bijschriften bij een bundel emblemata die zou verschijnen bij de Amsterdamse uitgever (en dichter) Dirck Pietersz. Pers, die daarna ook zijn eerste toneelstukken zou uitgeven.Ga naar voetnoot4 De lange carrière van Vondel laat zien hoe de positie van de schrijver in de loop van de zeventiende eeuw veranderde. Betaalde Pers Vondel voor zijn bijschriften? Of hielp hij zijn jonge collega-dichter én koopman Vondel, die zich zo een plaats kon verwerven op de eerste trede op weg naar de roem? Kort daarna zou Vondel zijn eerste gelegenheidsgedicht schrijven voor de rijke koopman Jacob Jacobsz. Hinlopen, remonstrant, voornaam lid van de vroedschap en bewindhebber van de VOC. Er zouden nog enkele huwelijkszangen volgen, maar Vondel schreef later bijna uitsluitend voor het theater. Hij zou met zijn toneelstukken internationale roem verwerven. De spaarzame gelegenheidsgedichten die hij nog zou schrijven, zoals zijn beroemd geworden gedicht over de zeevaart, verhoogden de status van zijn mecenassen, die inmiddels zijn vrienden waren geworden. Hij werd door hen beloond met geld en uiteindelijk, na mislukt te zijn als handelaar in zijde en kousen, met een redelijk betaalde sinecure bij de bank van lening. Vondel begon zijn carrière als dichter in een netwerk van dichters en boekverkopers, maar stapte al snel over naar rijke Amsterdamse kooplieden. (Van Gemert e.a. 2012) In het begin van de eeuw was Vondel, net als Bredero en bijna alle andere | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
schrijvers van zijn tijd, lid van gezelschappen waar de tijd verdreven werd met het schrijven van gedichten en met het spelen van zelf geschreven toneelstukken. Wie wil weten hoe rond 1620 een schrijver erin slaagde zijn werk in druk te laten verschijnen, moet in de eerste plaats kijken naar de netwerken waarvan schrijvers én boekverkopers deel uitmaakten. De vroegmoderne uitgever was zoals gezegd geen poortwachter. Hij was iemand die je kende. In de secundaire literatuur wordt vermeld wie de leden waren van literaire clubs als de Egelantier en het Wit Lavendel en ook wat hun maatschappelijke status was. Het wordt echter niet duidelijk hoe je lid kon worden, al is het wel duidelijk dat het lidmaatschap belangrijk was om te worden gepubliceerd zonder dat je zelf in de buidel hoefde te tasten - al was het maar omdat er nogal wat boekverkopers lid waren. Boekverkopers waren soms nauw gelieerd aan instellingen zoals de schouwburg. De grote toneeluitgever Jacob Lescailje was een zelfstandige ondernemer, maar het beleid met betrekking tot zijn uitgaven werd in hoge mate door de hoofden van de schouwburg bepaald. Lescailje gaf uit wat hem werd aangeleverd door mannen als Jan Vos, schouwburghoofd en de succesvolste toneelschrijver van zijn tijd. Voor eenentwintigste-eeuwse auteurs die door alle uitgevers zijn afgewezen en die niettemin overtuigd zijn van hun onsterfelijke kwaliteit is er de vanity-press. Je geeft zelf je boek uit en probeert het te verkopen - vandaag de dag via websites als mijnbestseller.nl. In de zeventiende en achttiende eeuw was het heel gebruikelijk om zelf boeken te publiceren, al lagen er andere motieven aan ten grondslag. Ten eerste zijn er de boeken waarop daadwerkelijk staat dat zij ‘voor de auteur’ zijn gedrukt. Dat betreft ongeveer één procent van het totaal aantal publicaties.Ga naar voetnoot5 Daarnaast is er de veel grotere categorie uitgevers van één boek. Dat zijn er vele duizenden. Op het eerste gezicht lijkt het om gewone uitgevers te gaan maar vaak zijn schrijver en uitgever dezelfde persoon. Dat was meestal een man met een mening, iemand die gehoord wilde worden. De uitgave van een pamflet kostte bijna niets. Voor tien gulden liet je een oplage van een paar honderd exemplaren drukken. Er waren altijd wel boekverkopers te vinden die je werk graag wilden verkopen. En dan waren er auteurs die hun uitgave door een boekverkoper zelf financierden. Die zijn moeilijker te achterhalen. Het impressum op het omslag is dat van een ‘gewone’ uitgever en contracten tussen auteur en uitgever uit de zeventiende eeuw zijn niet overgeleverd. Hoe vind je dergelijke schrijvers? Het werk van de dichter Joannes Six van Chandelier is een goed voorbeeld. Six was in literair opzicht een buitenstaander, een éénling, en dat is vermoedelijk een criterium om dergelijke auteurs te vinden. Ze bewegen zich niet in de bekende literaire circuits van hun dagen. Als de auteur als financier optreedt, zal hij zich vaker hebben bemoeid met de vormgeving van zijn boek. Niet elke schrijver vond dat van belang, maar er waren er toch heel wat die graag invloed hadden op het uiterlijk van hun teksten. Dat is bij de bundel van Six zeker het geval geweest: die is, nogal uitzonderlijk voor een dichtbundel, gedrukt in rood en | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
zwart. De oplage van zijn boek zal klein zijn geweest - tenzij een auteur hoogmoedswaanzin heeft, laat hij geen duizend exemplaren drukken van een dikke en kostbare bundel, waarvan maar moet worden afgewacht hoeveel ervan worden verkocht. Het is waarschijnlijker dat Six ze voornamelijk weggaf. Later zou hij zijn best doen om alle exemplaren ervan op te sporen en te vernietigen - gelukkig tevergeefs. (Schenkeveld-van der Dussen 2008) Konden auteurs in de zeventiende eeuw verdienen aan hun werk, anders dan door geld te ontvangen van een mecenas? Het is goed denkbaar dat een auteur optrad als uitgever én enorm succes had. De best verkopende auteur van de zeventiende eeuw was niemand minder dan Jacob Cats. Het zeer verzorgde uiterlijk van zijn boeken toont aan dat de dichter een stevige vinger in de pap heeft gehad bij de vormgeving. Maar Cats was ook een groot zakenman die overal geld aan probeerde te verdienen, of het nu om zijn handtekening als raadspensionaris ging of om inpolderingen in ZuidEngeland. Het is dan ook moeilijk voorstelbaar dat hij alle winst op de honderdduizenden exemplaren van zijn boeken afstond aan zijn uitgevers.Ga naar voetnoot6 De eerste uitgave waarbij hij betrokken was, was een groepsproduct van onbekende Zeeuwse dichters. Het is waarschijnlijk dat de dichters financieel bij hebben gedragen aan deze mijlpaal in de Nederlandse letterkunde. Bij gebrek aan archivalia blijft dit vooralsnog een hypothese, maar verder onderzoek naar typografische vormgeving van drukkers en uitgevers zal mogelijk enig licht kunnen werpen op deze kwestie. Ook de Amsterdamse drukker Paulus Aertsz. van Ravesteijn heeft enige boeken onder zijn impressum uitgegeven waarvan aangenomen kan worden dat de auteur als opdrachtgever op is getreden. (Dijstelberge 2011) Als een uitgave qua inhoud en vormgeving opvalt tussen de rest van het fonds, is dat waarschijnlijk een sterke aanwijzing dat de betrokkenheid van de auteur verder ging dan het aanleveren van de kopij. | |||||||||||
Proza per velDe zeventiende eeuw was de eeuw van het theater maar ook de eeuw van het onwaarschijnlijk dikke boek vol eindeloos uitgesponnen proza en het was bovenal de eeuw van het pamflet; het schotschrift waarin op puntige en kunstige wijze in een paar bladzijden een al dan niet controversiële mening werd verkondigd. De twee laatst genoemde genres, het dikke en het dunne boek, dankten hun bestaan vaak aan uitgevers, die schrijvers betaalden voor de geleverde kopij. Er waren in de Republiek in een gegeven jaar gemiddeld tweehonderd drukkers en uitgevers actief, met persen die aan de gang moesten blijven. De schrijver was de uiteindelijke bron van al dat bedrukte papier. Professionals zoals de Utrechtse schoolmeester Simon de Vries werden betaald per vel - op een vel past meer dan één pagina - en die moesten, afhankelijk van het formaat van het boek en de grootte van het gekozen lettertype tussen de 2500 en 6000 woorden schrijven om vijf guldens te verdienen, in die tijd een acceptabel weekloon. | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
(Dijstelberge 2008) Het zal duidelijk zijn dat toneelteksten of gedichten zich niet lenen voor een dergelijk grote productie. Zelfs de grootste en productiefste auteur schreef gemiddeld niet meer dan één stuk per jaar. Een toneelstuk bestond standaard uit zes vellen druks en zou dus ongeveer dertig gulden opbrengen. Dan is een opdracht aan de overheid voorin het boek die al snel honderden guldens opleverde natuurlijk een aantrekkelijkere optie. Het schrijven van dikke prozawerken was wel een goede manier om een regelmatig inkomen te verdienen. Géén romans, wel prekenbundels en eindeloze exegese van de Bijbel, waar dominees hun karige salaris mee aanvulden. Avonturenverhalen waren populair, net als eindeloze geschiedenissen ‘van alle koninkrijken en andere landen van de hele wereld’.Ga naar voetnoot7 Simon de Vries verdiende er het luxe beleg mee op zijn dagelijkse boterham. Deze twee typen boeken namen in de zeventiende eeuw een enorme vlucht. | |||||||||||
Gedichten in opdrachtOok met gedichten viel geld te verdienen. Het gelegenheidsgedicht is een genre dat in de loop van de zeventiende eeuw een ontwikkeling doormaakte die de professionalisering van het schrijverschap goed laat zien. In een eerdere paragraaf is Vondel genoemd, die af en toe gelegenheidsgedichten schreef. Hij schreef die gedichten voor mecenassen die tegelijkertijd zijn vrienden waren. Daarvoor ontving hij vermoedelijk wel geld, maar dan in de vorm van geschenken. Er was nog geen sprake van een situatie waarin een gedicht werd gekocht of in opdracht geschreven. Het gelegenheidsgedicht is zo oud als de mensheid en komt voort uit een hoofse cultuur. Theocritus (300 voor Christus) schreef al gedichten voor de Griekse koning van Egypte, Ptolemaeus II en nadien is er vermoedelijk geen koning geweest die niet een zanger in dienst had om passende poëzie te schrijven bij belangrijke gebeurtenissen. Daarnaast bestond een genre dat er nauw aan verwant was: de gedichten die adellijke en ontwikkelde vrienden voor elkaar schreven en uitwisselden. Ook dat hoort bij een hoofse cultuur waarin eruditie en kunst belangrijk waren. Iedere burgerlijke cultuur begint na verloop van tijd hoofse trekken te vertonen. Amsterdamse kooplieden namen adellijke titels aan (‘Heer van Maarsseveen’ was de naam van burgermeester Jan Six, Constantijn Huygens werd ‘Zuilinchem’ genoemd, Jacob Cats was ‘Heer van Wulpen’) en hielden zich, in navolging van de bewonderde hofcultuur, als mecenas bezig met de kunsten. Een dichter als Vondel was door zijn evidente kunstenaarschap hun gelijke. Hij verschafte status en ontving daarvoor een geschenk, bijvoorbeeld een gouden ketting (die hij weer kon verkopen voor circa vijfhonderd gulden!). Dergelijke elitaire bezigheden hebben de eigenschap in de loop der tijd door te sijpelen naar lagere maatschappelijke klassen en zo een massaler karakter te krijgen dan ze oorspronkelijk hadden. Het gaat in dat volgende stadium veelal niet meer om een doorvoelde deelname aan een cultureel verschijnsel maar om de uiterlijke verschijningsvorm ervan. Men wil erbij horen. De transacties tussen dichter en me- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
cenas veranderde daardoor van vriendschappelijk in zakelijk. In sommige gevallen lopen beide door elkaar: Katharina Lescailje schreef gedichten voor mecenassen die vaak haar vrienden waren. Die liet zij in haar eigen bedrijf drukken en zo verdiende ze als zakenvrouw geld dankzij haar status als groot dichteres die bevriend was met de rijke elite. Als uitgever schreef Katharina Lescailje ook in opdracht of liet gedichten in opdracht schrijven. Twee auteurs die aan het eind van de zeventiende eeuw in opdracht werkten waren Jan Baptista Wellekens en vooral Anthony Janssen van ter Goes. Diens gedichten bestelde je bij de uitgever en afhankelijk van de situatie kon je dergelijke gedichten ook nog eens prachtig laten inbinden. Zo zijn veel gelegenheidsgedichten bewaard gebleven: als kostbare familieherinneringen van rijke burgers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Gregorio Leti gold in zijn tijd als de broodschrijver bij uitstek. Hier zien we hoe hij de inblazingen van de duivel te boek stelt en hoe zijn enorme productie tot stand kwam volgens zijn tegenstanders. Titelblad van: ‘Critique historique, politique, morale, economique, & comique, sur les lotteries. Amsterdam, chez les amis de l'auteur, 1697.’
| |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Het pamfletDe meeste van de dikke boeken die hiervoor ter sprake zijn gekomen vallen vooral op door hun langdradigheid en omslachtigheid. Het lijkt er soms op dat de schrijvers voor ieder zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord plaatsten en daardoor hun inkomen verdubbelden zonder er veel geestelijke inspanningen voor te hoeven verrichten. Tegenover deze omvangrijke folianten stond een genre dat er in alle opzichten de tegenpool van was. Het was kort, vaak bijzonder goed en puntig geformuleerd proza dat ging over het hier en nu in plaats van over de eeuwigheid of de geschiedenis. Pamfletten waren geliefd en werden verguisd. Een groot deel van de pamfletten die in de Republiek werden uitgegeven behoren zonder meer tot de literatuur. Ze vormen een culturele onderstroom die zo oud is als de beschaving. In de dagen van de Romeinse keizers schreven anonieme burgers gedichten over machthebbers die hen niet bevielen. In Rome werden die sinds jaar en dag opgehangen aan een beeldje ‘Pasquino’ dat zijn naam heeft gegeven aan een genre: de Pasquinade. De makers ervan stonden meestal buiten de literaire hoofdstroom: de dichters die er deel van uitmaakten zaten niet aan de tafel van keizer Augustus zoals Vergilius, evenmin droegen zij hun werk op aan de paus zoals Petrarca. Niemand zou op het idee komen om Francois Villon tot keizer der dichters te kronen. Je ziet ze eerder in het café of het bordeel dan in de kerk en het grootste deel van hun werk is anoniem overgeleverd. Maar het is een taaie traditie, vermoedelijk omdat hij een even wezenlijk bestanddeel is van de universele menselijke cultuur als de wens om toneel te spelen en te schrijven. Vorm, verspreiding en inhoud van het pamflet in de Republiek hadden alles te maken met de boekverkopers - die heel vaak de opdrachtgevers van de schrijvers waren - en met de specifieke bestuursvorm van de Republiek die de bloei van het genre mogelijk maakte.Ga naar voetnoot8 Een van de belangrijkste redenen voor de opstand tegen Spanje was de teloorgang van de aloude privileges, het recht op zelfbestuur. En een van de voornaamste resultaten van de Tachtigjarige oorlog was dan ook de grote lokale autonomie. Iedere stad was een staat met eigen ban- en vangrecht en het recht om zelf geld te munten. In het verleden hadden historici nog al eens de neiging om de versnipperde bestuurlijke cultuur van de Republiek af te doen als middeleeuws. (Huizinga 1941: 3253) Waarschijnlijk was die ‘ouderwetse’ staatsvorm een stuk aangenamer voor de bewoners dan de centraal geleide regeringen in de landen om ons heen. De autonomie van steden en zelfs van dorpen en streken was bovenal goed voor de vrijheid van meningsuiting. Wie bang was voor de overheid in Den Haag, liet zijn werk in Delft drukken, een uurtje verder aan de Vliet gelegen. Daar woonde drukker Cloeting die onder zijn eigen naam en anoniem pamfletten uitgaf die overduidelijk waren bedoeld voor het Haagse publiek. (Dijstelberge 2008) Gouda en Rotterdam waren ideale steden voor de wat vrijzinniger gelovigen, terwijl de zwaar gereformeerde dominee waarschijnlijk het best in Dordrecht terecht kon.Ga naar voetnoot9 Om de paar jaar kondigden de Staten | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
Generaal, in naam het machtigste bestuurscollege van het land, een ordonnantie af waarin stond dat de drukkers en uitgevers zich dienden te onthouden van lasterpraat en vooral dat op iedere uitgave duidelijk diende te staan wie de schrijver was en wie de uitgever en/of drukker. Maar de wet bleef een dode letter omdat niemand zich er iets van aantrok.Ga naar voetnoot10 Gemiddeld verscheen twintig procent van de jaarproductie aan titels anoniem en in ‘interessante’ jaren kon dat percentage oplopen tot ruim veertig. (Dijstelberge 2008) Door de gebrekkige censuur waren de verschillende overheden - stedelijk, provinciaal en landelijk - dan ook van grote invloed op het literair-culturele klimaat. Dankzij dit spaarzame optreden van de overheid tegen uitgevers en schrijvers kon een bloeiende literaire cultuur ontstaan. Iets vergelijkbaars werd nergens anders in Europa gevonden. Natuurlijk verschenen ook in andere landen uitgaven waarin een anonieme schrijver tekeer ging tegen de overheid, zoals rond 1650 de tegen de omstreden Franse kardinaal en minister Mazarin (1602-1661) gerichte ‘Mazarinades’.Ga naar voetnoot11 Het bleef echter bij tijdelijke uitbarstingen van een cultuur die verder op kleine schaal ondergronds voortwoekerde. In het vrije klimaat van de Republiek groeide en bloeide de pamflettencultuur in alle openheid. Daardoor konden meer mensen deel hebben aan een interessante en levendige literaire cultuur. De schrijvers van pamfletten uit het begin van de zeventiende eeuw zijn vaak anoniem. Dat veranderde naarmate de eeuw vorderde, samen met de inhoud die langzaam opschoof van de boodschap naar de vorm, van het betoog naar vermaak. Het onderhoudende karakter van de pamfletten zorgde voor de verkoop ervan en dat kon resulteren in uitgaven die inhoudelijk nauwelijks serieus te nemen zijn of zelfs nog maar zijdelings te maken hadden met het onderwerp waar het ooit om begonnen was. Een van de sterren in dit genre was Ericus Walten, een goede vriend van zijn etsende evenknie Romeyn de Hooghe.Ga naar voetnoot12 De één schreef spottende teksten, de ander maakte spotprenten. Beiden werden beschuldigd van cynisme en corruptie omdat zij hun pen zouden verkopen aan de meestbiedende. Beiden zijn de voorlopers van het genre dat in de achttiende eeuw zo belangrijk zou worden: het tijdschrift.Ga naar voetnoot13 De achttiende eeuw bracht professionele auteurs naar Nederland die in hun eigen land niet konden publiceren. Hun aanwezigheid veranderde het literaire landschap in- | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
grijpend. Met auteurs als Voltaire werd de markt internationaler dan die ooit was geweest. (Van Vliet 2005) En voor het eerst werd er flink betaald aan de schrijvers. Op dat moment ontstond waarschijnlijk de discrepantie die sindsdien de nationale literaire wereld is blijven beheersen. Nederlandse uitgevers gaven graag succesvolle buitenlandse schrijvers uit en waren bereid daar flink voor te betalen. Omgekeerd waren Nederlandse schrijvers actief op een stagnerende lokale markt, zonder veel hoop op afzet in het buitenland - dat nodigt uitgevers natuurlijk niet uit tot stevig in de buidel tasten. In dat verschil ligt wie weet de bron van het idee dat een schrijver niet schrijft voor het geld. Behalve voor de zeldzame pamflettist, waar Weijerman het bekendste voorbeeld van is, was er immers maar weinig geld te verdienen voor Nederlandse schrijvers. Dat gebrek aan professionaliteit maakte het schrijven tot een elitaire bezigheid. Het was nog net geen ‘kunst voor de kunst’, maar het is natuurlijk geen toeval dat je juist in de achttiende-eeuwse toneelstukjes af en toe de opmerking tegenkomt: ‘gedrukt in een oplage van twaalf exemplaren voor mij en mijn vrienden.’Ga naar voetnoot14 Parnassus. Maar dan beklommen door het zelfverklaarde genie. | |||||||||||
Literatuur
|
|