Mandarijnen op zwavelzuur aan de borst drukten. En vrolijk werden van Reves weerzin tegen Mulisch (‘Mullis? Dat is vullis’).
Maar wat, verzuchtten we aan het eind van menige bijeenkomst (ik herinner me een foto van de redacteuren, aan een grote houten tafel bij mij thuis, allen in zwarte truien, met donkere brilmonturen op bleke, ernstige gezichten), was dan onze richting? Inspirerende voorbeelden vonden we vooral in de wereldliteratuur. Flaubert natuurlijk, Kafka, Nabokov, Forster. Maar Nederland? Multatuli, die zeker. Sommige werken van sommige Tachtigers. Couperus. Reve. Kellendonk. Van der Heijden.
Eindeloos wisselden we meningen uit - wat maakte die Grote Schrijvers nou zo Groot en, dat vooral, hoe zouden we nou zelf die sprong naar de sterren maken? Waar waren die literaire supertalenten in Amsterdam en de rest van Nederland? Keken we wel goed? En waren we het echt wel onderling eens over onze literaire missie en over de koers van ons tijdschrift? En daar gingen we weer, toch nog maar een glas, al hadden sommigen van ons de volgende ochtend al vroeg college of moest iemand 's nachts nog een recensie af schrijven voor de Gooi- en Eemlander (op een oude fiets moet je het leren).
Wilden we met Optima nou Vorm of Vent? Eureka: juist de combinatie daarvan! Immers, echt grote schrijvers beschikken over uitzonderlijke stilistische kwaliteiten èn visie èn verbeeldingskracht. Fuck de gemakzuchtige anekdotisten enfuck die moderne rederijkers. Een fantastisch geschreven verhaal wilden we, volkomen origineel, met veel kloten en zonder onnodige letterkunstige omwegen. Of een bij alle eruditie glashelder en persoonlijk essay.
Als we niet ook al met één been in het postmoderne hadden gestaan en iets als een richtingvaste ‘literaire stroming’ eigenlijk meer iets voor de collegebanken vonden, zouden we onze overtuiging misschien wel in een gepolijste poëtica gegoten hebben. Alleen, waar vonden we nou die grootse literatuur? Kende iemand nog een talent ergens? Of rijpten die meesterwerken misschien in onszelf?
Jaren gingen voorbij. Elk kwartaal verscheen een aflevering, met soms boeiende essays of uitstekende verhalen en gedichten. Het ging best goed. Optima ging over in andere handen (Contact), veranderde van redactie (Arjan Peters, Michaël Zeeman) en daarmee steeds ook iets van karakter, ging nog eens over in andere handen (Prometheus) en blies toen zijn laatste adem uit. De redacteuren van weleer waren inmiddels gevestigd schrijver geworden, of journalist, of letterkundig bestuurder. Of een combinatie van dat al.
Tot op de dag van vandaag heeft mij geen bericht bereikt dat de toch nog onverwachtse verdwijning van Optima mensen uit de slaap houdt. Misschien één op de vijf lezers van dit artikel, schat ik, zal van Optima gehoord hebben. En langzaam zal dit periodiek verbleken tot een nostalgische herinnering in het hoofd van de langstlevende redacteur, tot ook hij zijn laatste adem uitblaast en niemand meer weet wat dat was, Optima. Ook Vooys wacht dit lot. Maar een probleem is die vergankelijkheid van tijdschriften niet, wat mij betreft. Dat leg ik u uit.
In veel bezorgdheid over het wel en wee van literaire tijdschriften, met inbegrip van