onderzoek is. Pas in de uitleiding wordt ingegaan op de kwestie van de betekenis en de consequentie van intertekstualiteit; in de praktische hoofdstukken lijkt het vaststellen en navertellen van de intertekst/hypotekst het voornaamste. Daardoor krijgt de lezer snel een grondige achtergrond en wordt meteen ook duidelijk waarom die nuttig en nodig is. Hoe met de parallellen en verschillen moet worden omgegaan, verneemt hij echter niet. Het is een euvel dat meteen al uit een vluchtige blik op de lay-out blijkt: zelden of nooit worden passages uit de tekst behandeld, laat staan dat er tekstplaatsen vergeleken worden. Wat af en toe gebeurt, is dat er een heel klein linkje wat uitgebreider behandeld wordt, maar dan nog wordt het verhaal waarnaar verwezen wordt niet geciteerd, maar geparafraseerd. Dat is bijvoorbeeld het geval in het hoofdstuk over Ulysses met de Aeolus-verwijzing of wanneer het gaat over de emanciperende betekenis van Wolfs roman.
Daarmee dient het boek natuurlijk het vooropgestelde doel - lacunes in de kennis over Bijbel en klassieke oudheid opvullen - maar blijven een aantal problemen bestaan. Er wordt de studenten bijvoorbeeld geen methode aan de hand gedaan, noch om interteksten te ontdekken, noch om ermee om te gaan. Het probleem van de markering, toch geen onbelangrijk item in deze context, wordt in de uitleiding in een paar woorden afgehandeld, terwijl de gemiddelde student hier toch stevig mee worstelt. Waarom niet even uitgeweid over Riffaterres ‘discovery procedures’ in Semiotics of Poetry? De opvattingen van Riffaterre zijn niet onomstreden en er valt veel kritiek op te geven, maar hij biedt tenminste een tool om mee aan de slag te gaan. Of waarom Paul Claes wel als romancier behandelen, maar niet zijn theoretische werk: De mot zit in de mythe en vooral Echo's echo's (dat recent nog heruitgegeven werd)? In - alweer - de uitleiding worden dat belangwekkende studies genoemd, maar dat ze ook een handige en werkbare methode bieden, wordt niet verteld, laat staan behandeld. Didactisch blijft dit boek op dit punt wat mij betreft ernstig in gebreke.
De gehanteerde theorie over intertekstualiteit is niet alleen bijzonder beperkt, ze is ook belegen. Wie er de bibliografie op naslaat, merkt dat er, op herdrukken na, geen theoretische werken van na de jaren tachtig worden aangehaald. En de nochtans maatgevende bundel van Broich en Pfister uit die jaren, Intertextualität. Formen. Funktionen. Anglistische Fallstudien, heeft men blijkbaar over het hoofd gezien. Nog zo'n werk dat de onderzoeker een praktische werkwijze aan de hand doet om met intertekstualiteit om te gaan wanneer hij ze heeft opgemerkt, maar vooral ook een boek dat de consequenties van verwijzingen behandelt (de Funktionen uit de titel). Dat intertekstualiteit niet uitgebreid geproblematiseerd wordt in een inleidende cursus lijkt mij vanzelfsprekend, maar de problemen waar elke student en onderzoeker mee zit onbehandeld laten, is niet verantwoord.
Ten slotte is er een laatste theoretisch probleem dat hier al te makkelijk van tafel wordt geveegd, namelijk de vraag of je intertekstualiteit breed of smal moet opvatten. Letterlijk in de laatste zinnen van het boek wordt deze kwestie, die als je een stofgeschiedenis maakt toch niet onbelangrijk is, als volgt afgedaan: ‘Als twee broers ruzie maken, gaat het dan altijd “eigenlijk” over Kaïn en Abel? En waarom niet over Romu-