Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| ||
Herman Pleij | ||
Dieuwke van der Poel
| ||
[pagina 76]
| ||
drukkers en de [minder]broeders, Anna en de vrouwen, Anna en Antwerpen, Anna en de dood. In sommige hoofdstukken staat Anna echt centraal, maar in andere is er een vloeiende overgang naar brede cultuurhistorische schetsen. En hoewel deze ordening van het vele materiaal over het algemeen heel goed werkt, leidt ze ook tot nogal wat herhaling (zoals het meermalen noemen van refreinen over benamingen voor de anus en over een windenwedstrijd tussen begijnen). In het volgende richt ik de aandacht op opvallende onderdelen van het boek zonder het systematisch te bespreken, maar voor ik dat doe, is het misschien nuttig even stil te staan bij het beeld dat tot nu toe van haar werk bestond; ik baseer me daarvoor op het lemma over haar in Met en zonder Lauwerkrans (Schenkeveld-van der Dussen (red.) 1997). Anna Bijns (1493-1575) is beroemd om haar refreinen die nauw aansluiten bij de kunst van de rederijkers en die uitmunten door taalvirtuositeit en vormbeheersing. Haar werk is voor een groot deel gericht tegen de reformatie in het algemeen en Luther in het bijzonder, daarnaast zijn er refreinen over de liefde die niet als autobiografisch moeten worden beschouwd, maar als knappe variaties op bekende thema's. Ze verdiende de kost als onderwijzeres en bleef haar hele leven ongetrouwd. In verschillende publicaties uit de afgelopen jaren heeft Herman Pleij krachtig aan deze beeldvorming gerammeld en dat vindt in dit boek de bekroning. Zijn eerste grote punt is dat hij haar heel nadrukkelijk een belangrijke plaats geeft in de stedelijke cultuur en het openbare debat in Antwerpen, zoals in dit kenmerkende citaat: Anna wilde (...) participeren in het volle leven en ze zocht dat ook op langs de straten, in de drukkersateliers, bij de rederijkers en in het klooster bij de plaatselijke minderbroeders. Ze bewoog mee met wat er in de stad gebeurde en probeerde met haar nu eens vlammende, dan weer berustende refreinen de nodige invloed uit te oefenen. (38) Ten tweede neemt Pleij veel ruimte voor de bespreking van de liefdesrefreinen (48 refreinen, een kwart van haar oeuvre) die hij nadrukkelijk als autobiografisch beschouwt. Hij onderbouwt dit door te laten zien dat Bijns weliswaar gebruik maakt van bekende thema's en patronen, maar dat ze daar op een heel specifieke, persoonlijke manier van afwijkt: telkens gaat het om een ontrouwe minnaar, om zijn bedrog met andere vrouwen, om de herinneringen aan seksueel genot en om de hoop op hereniging. Een goed voorbeeld van zo'n persoonlijk gekleurde afwijking is te zien bij het thema van de kwaadsprekerij. Roddelende buitenstaanders die jaloers zijn op het geluk van de geliefden en daardoor de liefde verstoren, vind je overal in de middeleeuwse literatuur (de beruchte niders en clappers). Maar Pleij laat zien dat de refreinen van Bijns interessante variaties op het thema bevatten met (mogelijk) wel degelijk een reële achtergrond: ze beklaagt zich over haar eigen familie en vrienden die belang hechten aan de verhalen die over haar de ronde doen, en die er mede toe geleid hebben dat hij haar verlaten heeft. Pleij benadrukt ook herhaaldelijk de hartstochtelijkheid van de | ||
[pagina 77]
| ||
refreinen: ‘Nooit werd er in het Nederlands hartverscheurender over de wereldse liefde geschreven.’ (53) Origineel en, voor zover ik het overzie, nieuw is de analyse van het sprekend subject: hij observeert dat in de meeste van deze refreinen een gekwetste, verlaten vrouw het sprekend personage is, soms ook de weggelopen minnaar, en daarnaast de gepersonifieerde rede, dat wil zeggen het gezond verstand (dat haar overigens adviseert niet meer te treuren over de verloren liefde, maar haar leven en de liefde opnieuw op te pakken en daarvan te genieten). Sommige refreinen hebben de vorm van een debat en andere reageren op elkaar met tegengestelde visies vanuit verschillende standpunten. Pleij verklaart dit, onder verwijzing naar Roland Barthes, psychologisch: het is een manier om grip te krijgen op het feit dat ze verlaten is. Door in de refreinen de ontrouwe geliefde aan het woord te laten, blijft hij toch aanwezig, en kan ze proberen een ratio te vinden voor zijn gedrag. Bijns' positie als dichteres wordt uit disparate gegevens samengesteld. Ze beoefende het door de rederijkers hooggeachte genre van het refrein op zeer hoog niveau, zonder zelf een rederijker te kunnen zijn, omdat vrouwen geen lid konden worden van een kamer. Toch maakt Pleij duidelijk dat ze intensieve contacten met rederijkers gehad moet hebben, die al beginnen bij haar vader, Jan Bijns, van wie ook een refrein bekend is en die zich bewoog in kringen van rederijkers en drukkers. Van hem heeft ze waarschijnlijk ook de scholing gehad die het mogelijk maakte dat ze reeds omstreeks 1520 refreinen gemaakt heeft die getuigen van een enorme beheersing van de vorm. Ook de overlevering van haar werk vormt een aanwijzing voor haar bekendheid in rederijkerskringen, vooral de verzamelhandschriften die daar circuleerden en die ook werk van haar hand bevatten. Daarnaast zijn er getuigenissen zoals die van de Brugse pastoor en rederijker Stevin van den Gheenste die haar bewonderde. Door het boek heen bouwt Pleij het portret van Bijns op als een gedreven vrouw, straatwijs, die zich in het openbaar met vlammende refreinen uitliet over de ketters van de reformatie (Maarten Luther in de eerste plaats), tegen de (vermeend) ketterse sympathieën van de kooplieden in de stad en tegen het Antwerpse stadsbestuur dat het protestantisme gedoogde. Alles bij elkaar bevat het boek behoorlijk wat speculatie. Dat de jonge Bijns werkelijk het Antwerpse meisje was dat in 1512 een prijs won bij een refreinwedstrijd in Brugge staat niet vast, noch dat de drukker Jan van Doesborch en zijn lezers aan Anna Bijns dachten bij de dialoog tussen een ‘vroukijn’ en de drukker in Dat profijt der vrouwen. Over zulke vormen van speculatie spreekt Pleij in de mooie laatste paragraaf van het boek: ‘Behoeften aan verstandhouding’. Want dat is waar het Pleij uiteindelijk om gaat: contact met de makers van ‘verzonnen verhalen en versierde woorden’, ‘want zonder emotionele verstandhouding met de voorouders valt moeilijk te leven’. (338, 340) Hierin signaleert hij niet alleen hoe weinig aandacht de stad Antwerpen aan Bijns besteedt (haar geboortehuis op de Grote Markt 46 is er nog, maar ziet er triestig uit en is dringend aan renovatie toe, nadat er goedkope horeca in gezeten heeft), maar legt hij vooral zijn kaarten op tafel: in de historische letterkunde, en ook in de casus Bijns, | ||
[pagina 78]
| ||
kunnen we niet meer dan interpreteren en de beschikbare gegevens samenbrengen in variërende maten van waarschijnlijkheid. Volgens Pleij is het niet alleen de taak van de wetenschap om te conserveren en te beheren, maar vooral ook om telkens nieuwe vragen te stellen en vervolgens te proberen nieuwe verbanden te zien tussen al die geïsoleerde gegevens. Ook elders heeft Pleij het opzoeken en verkennen van de grenzen van de interpretatie van gegevens met vuur verdedigd, want alleen zo wordt volgens hem vooruitgang geboekt in de wetenschap; dat men dan wellicht fouten maakt, is de tol die voor die vooruitgang betaald moet worden.Ga naar voetnoot1 En zo is Anna Bijns, van Antwerpen een typisch Pleij-boek, met visie, lef en een grote betrokkenheid bij het onderwerp. Een volgende visie op Bijns is er ook alweer: op 28 februari van dit jaar promoveerde Judith Kessler in Nijmegen op een proefschrift waarin zij Anna Bijns vanuit een heel andere invalshoek benadert, namelijk vanuit de argumentatiewijze van de refreinen en de structurele opbouw van haar bundels. Naar het zich laat aanzien is Kessler geen voorstander van Pleijs autobiografische benadering van Bijns' werk. Met twee verschillende boeken in zo'n korte periode staat de dichteres weer volop in de belangstelling: de discussie is heropend. | ||
Literatuur
|
|