Vooys. Jaargang 30
(2012)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||
Column
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||
(Blaman) en evenzeer aanhakend bij de homo-emancipatie als Reve (Burnier), waarvan geen van drieën het toch ooit tot nummer Vier schopte? Het stellen van zulke vragen behoort inmiddels tot de legitieme kwesties die een onderzoeker kan opwerpen. Proefschriften op het gebied van genderstudies zijn geen uitzondering meer. We hebben het proefschrift van Erica van Boven, Een hoofdstuk apart, over gender in de literaire kritiek tussen 1898 en 1930 en het proefschrift van Marianne Vogel, Baard boven baard, dat daar een vervolg op biedt: het behandelt genderpatronen in de kritiek tussen 1945 en 1960. Beide auteurs laten zien hoe het literaire werk van vrouwen systematisch anders werd bekeken dan dat van mannen. Vrouwenwerk werd meteen in een aparte hoek gemanoeuvreerd onder het etiket ‘damesroman’, wat geen serieuze literaire of thematische classificatie is maar een manier om vrouwen bij voorbaat al op één hoop te gooien. Dit was zo normaal dat zelfs de grote Menno ter Braak er met overgave aan meedeed en dat ook een vrouwelijke auteur als Annie Romein Verschoor er met haar boek Vrouwenspiegel nog tal van scheppen bovenop legde. Wat vrouwen hadden geschreven was niet goed of het deugde niet op een enkele uitzondering na (Carry van Bruggen meestal) die de regel bevestigde. Na de tweede wereldoorlog was dit meten met twee maten nog allerminst voorbij. Dit is de gezaghebbende criticus Paul Rodenko, in zijn essay ‘Postexperimentele damespoëzie’, over de epigonen van Lodeizen: Hun gedichten onderscheiden zich van wat men ‘traditionele’ poëzie noemt door rijmloosheid, een vrij ritme (of juister, gebrek aan ritme), grilliger associaties, persoonlijker beeldvorming, maar anderzijds van de eigenlijke experimentele poëzie door een zekere spanningloosheid, een parlando dat maar al te vaak in gebabbel en gekeuvel overgaat. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze nieuwe poëzie een bijzondere aantrekkingskracht op dichteressen schijnt uit te oefenen; Hierna volgt een reeks namen van dichteressen. Rodenko beschrijft de postexperimentele epigonen eerst in geleidelijk steeds meer met vrouwelijkheid geassocieerde termen. Dat is de opmaat tot het op een hoop gooien van een hele reeks dichteressen die allemaal in dit dameshoekje passen. Mannelijke Lodeizen-epigonen bestaan niet bij Rodenko: deze poëzie is minderwaardig en het is ‘dan ook’ (zijn woorden) geen wonder dat dichteressen hem beoefenen: Waar de vormwil (...) ontbreekt en de dichter zich passief laat gaan op invallen en associaties, lusten en neigingen, ontstaat een weke, vlakke, vrouwelijke (zich tussen de polen charmant en hysterisch bewegende), conflictloos en amorf voortkabbelende poëzie (...) Dit essay dateert weliswaar van 1956, maar deze generaliserende en negatieve kijk op vrouwelijke auteurs en op alles wat met vrouwen geassocieerd wordt is nog steeds niet helemaal overwonnen. Het flakkert ook nu nog op in de neerbuigende besprekingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||
van door vrouwen geschreven thrillers als die van de populaire Saskia Noort; je bespeurt het in de dubbele kritische moraal over autobiografische teksten die de rouw om een gestorven kind of geliefde thematiseren. Deze worden prachtig gevonden als P.F. Thomése of A.F.Th. van der Heijden ze geschreven hebben, maar gelabeld als larmoyante kitsch als er Anna Enquist of Connie Palmen op staat. Léon Hanssen ontrafelde dit patroon in 2007 in zijn boek over M. Vasalis. Om goed te kunnen begrijpen welk cultureel repertoire er achter de periodieke heroplevingen van de dubbele standaard in de kritiek schuilt, is het van belang de oudere manifestaties en de bronnen van het literair-kritisch seksisme te kennen. Toos Streng schreef een boek over de negentiende-eeuwse achtergrond ervan: Geschapen om te scheppen. Opvattingen over vrouwen en schrijverschap 1816-1860 (1997). ‘Hoe geleerder hoe verkeerder’ was de opvatting van velen in die tijd, wanneer het over vrouwen ging. De weg naar onze wat meer verlichte tijd is lang geweest. Er is ontegenzeggelijk veel verbeterd. Bij de dood van Hella Haasse eerder dit jaar werd alom de loftrompet gestoken over haar oeuvre en werd Haasse door velen genoemd als de Vierde naast de ‘Grote Drie’. Maar de vraag is natuurlijk waarom dat pas gezegd kon worden in 2011 en niet in de jaren zestig, toen Haasse deze plaats evenzeer verdiende. De studie van canoniseringsprocessen, van de taal van de literaire kritiek en van de gendermechanismen achter de literaire waardering zijn dus belangrijke activiteiten van genderneerlandici. Daarnaast richt de aandacht zich op het bestuderen van het werk van vrouwelijke auteurs. Alles begon in de dagen van het neo-feminisme in de jaren zeventig met nieuwsgierigheid naar wat vrouwen schreven. Er ontstonden toen tal van leesclubs die vrouwelijke auteurs bespraken en literaire tijdschriften (Chrysalis,Illustratie: Yvonne Keesman
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Lust en Gratie, Surplus, Lover) die nieuw werk van en over vrouwen publiceerden. Internationaal overspoelde een golf aan ‘vrouwenliteratuur’ de markt - in het Nederlandse taalgebied werden Anja Meulenbelt, Hannes Meinekema, Monica van Paemel, Andreas Burnier en Tessa de Loo als feministische schrijfsters bekend. Neerlandica's begonnen met het in kaart brengen van het werk van bekende, maar vooral ook minder bekende, vergeten of niet in druk beschikbare vrouwelijke auteurs uit het verleden. Dit genre van de verkenning is ook een begeleidend verschijnsel van de eerste feministische golf aan het begin van de twintigste eeuw geweest (Maurits Basses Het Aandeel der Vrouw in de Nederlandsche Letterkunde verscheen bijvoorbeeld al in 1920/21), maar vanaf de jaren tachtig komt het zowel in Nederland als internationaal tot grote bloei. Jacqueline Bel en Thomas Vaessens stelden vorig jaar nog een handboek samen met eenenzestig auteursportretten vanaf Virginie Loveling tot aan het heden, met de polemische suggestie dat je de hele moderne literatuur ook kunt portretteren via de vrouwelijke schrijvers: die zijn even representatief. Er kwamen tal van bloemlezingen met werk van vrouwen. Bloemlezingen bevinden zich altijd in de spagaat van enerzijds te willen tonen wat van de oudere literatuur nog altijd pakkend en roerend is voor hedendaagse lezers en anderzijds het ‘vreemde’, het juist on-hedendaagse, van die teksten naar boven te halen. Deze twee programma's lijken onverenigbaar. Toch worden ze wonderwel verenigd in het encyclopedische werk Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850, van Anna Bijns tot Elise van Calcar (1997). Dat boek, onder hoofdredactie van de Utrechtse renaissancist Schenkeveld-van der Dussen, is een echte mijlpaal in de genderneerlandistiek. Waarschijnlijk is het ook meteen het dikste boek dat neerlandici ooit hebben gemaakt. Het gekozen perspectief is literair-sociologisch. Hoe stond het met de publicatiemogelijkheden van vrouwen, met de receptie van hun werk, met deelname aan literaire instituties, met de afweging tussen literair werk en huishoudelijke taken, met de verhouding tot mannelijke stimulatoren en hinderpalen, met hun geldelijke verdiensten? Kennis, aanleg, studie en geleerdheid, hun deelname aan verschillende genres, de geseksualiseerdheid van die genres, hun plaats in een historisch steeds verschuivende canon - het wordt allemaal met een verfrissende helderheid en kennis van zaken beschreven. Het boek probeert voorbij te komen aan de gewoonte de factor gender alleen in beeld te laten komen als het over vrouwen gaat. Hoe het literaire veld wordt gereguleerd door mannelijk sociaal verkeer, mannelijke solidariteit en rivaliteit, de wijze waarop mannen zijn ingebed in een huiselijke, professionele kring - wat mannen verdienen en hoe hun toegang tot studie en geleerdheid is geregeld, blijft in alle literatuurgeschiedenissen tot nu toe buiten beeld onder de verpletterende druk van de assumptie dat het normaal is dat mannen de wereld runnen - ook de literaire wereld. Maar deze ‘normaliteit’ zou niet onbewust gecontinueerd dienen te worden onder de vlag van het ‘vanzelfsprekende’, maar bestudeerd. Dit gebeurt in Met en zonder lauwerkrans. Dat levert niet alleen inzicht op in de geschriften van vrouwen maar ook in de werking van sekseverschil op de organisatie van maatschappelijk en cultureel leven. Belangrijk zijn de biografieën die tegenwoordig worden geschreven over vrouwe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
lijke auteurs, recentelijk bijvoorbeeld over Henriette Roland Holst, Nienke van Hichtum en M. Vasalis. Belangrijk is ook de toename van diepgravende studies naar individuele vrouwelijke auteurs, vaak vanuit nieuwe theoretische vraagstellingen en vaak in de vorm van proefschriften. Een exemplarische voorbeeld is mijn eigen boek De lust tot lezen uit 1988, over Nederlandse dichteressen na de tweede wereldoorlog, dat veel invloed heeft gehad. De interesse in gendervraagstukken is bovendien niet langer voorbehouden aan vrouwelijke academici. Mannen doen ook mee: Ernst van Alphen beoefende literaire feministische ideologiekritiek, Arie Jan Gelderblom schreef over mannelijkheidsideologieën in de zeventiende eeuw, Herman Pleij publiceerde onlangs een biografie van Anna Bijns, de mediëvist Fritz van Oostrom opperde dat de auteur van de dichtregel waarmee de Nederlandse literatuur begint - ‘hebban olla vogala’ ook wel eens uit een anoniem vrouwenlied afkomstig zou kunnen zijn. Veel orale en anonieme literatuur dateert immers uit een tijd dat vrouwen konden participeren in de liedcultuur. Studies daarover dateren al uit de jaren tachtig, maar nu worden zulke inzichten ook verwerkt. Ik heb sterk het gevoel dat de genderstudie zich zo nuttig heeft gemaakt voor de neerlandistiek dat ze is erkend als een vruchtbaar perspectief; een paradigma dat nog veel nieuwe kennis kan genereren. Maar pas op: voor je het weet is dit perspectief ook weer verdwenen. Het kan zomaar weer normaal worden dat het overgrote deel van de studenten Nederlands vrouw is, terwijl hun hoogleraren en docenten bijna allemaal mannen zijn. Die scheefgroei heeft uiteindelijk consequenties voor de inhoud van de neerlandistiek. Genderstudies is veertig jaar geleden uit de studentes gekomen en zij zijn de wetenschappers geworden die het vakgebied hebben neergezet. Maar hoe staat het er nu voor? Er is binnen de Neerlandistiek aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten bij mijn weten niemand met een expliciete gender-studies-opdracht. Succesvolle integratie? Of moeten de studenten het zelf weer opnieuw uitvinden? Gelukkig hoeft het dan nietfrom scratch en hebben de studenten van nu meer om op voort te bouwen dan wij indertijd. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuursuggesties
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
|