| |
| |
| |
Willem Bongers-Dek, Jeroen Dera en Laurens Ham
Haperen en daveren
30 jaar Vooys
Het zal u niet ontgaan zijn: Vooys bestaat dertig jaar. Ter gelegenheid van dit heuglijke feit vonden wij oudgedienden Willem Bongers-Dek, Jeroen Dera en Laurens Ham bereid om eens zonder blad voor de mond te reflecteren op drie decennia blaadjesmakerij. Deze ‘Jonge wolven’ onderhouden een doorlopende briefwisseling over hedendaagse literatuur voor het literaire tijdschrift DW B, ook te vinden op www.dwb.be. Nu is Vooys onderwerp van discussie. Vanuit welke veste kan Vooys het volgend decennium overleven? Waar liggen de kansen van (sociale) digitale media? En als het tijdschrift zou verdwijnen, is dat dan erg? Naast het excentrieke karakter van Vooys en zijn veranderlijke identiteit komen actuele vragen over de toekomst van de literaire tijdschriften aan bod.
| |
Beste wolven,
‘Vooys heeft de afgelopen twintig jaar nog geen deuk in het pakje boter geslagen waarmee ik de Nederlandse literaire wereld dan maar even zal vergelijken.’ Met deze constatering opende Bertram Mourits een essay in het jubileumnummer bij twintig jaar Vooys. Een vreemd nummer is dat, dat sinds de introductie van internet in rap tempo zijn waarde heeft verloren: een extra aflevering die gevuld is met een complete bibliografische beschrijving van alle Vooys-nummers tot dan toe. Inmiddels staat dat allemaal online. Alleen enkele essays boeien nu nog: ‘Vooys revisited’ van Frank van Gestel (vooral vanwege diens sisyfusarbeid: alle Vooys-nummers doorspitten) en het genoemde stuk van Mourits.
Mourits' conclusie dat Vooys geen invloed heeft in ‘de Nederlandse literaire wereld’ staat nog steeds. Hij gaat echter zo ver dat hij de Vooys-ambities samenvat als ‘student speelt onderzoeker’. Het blad krijgt bij hem een autonome status in de Jakobsoniaanse zin van het woord: de mededeling in Vooys is gericht op zichzelf. Niemand leest dit in zichzelf besloten geheel, het gaat om het plezier van het maken. ‘Het plezier van het maken van een tijdschrift dat niemand maakt [sic?], en zo nu en dan durven te doen wat eigenlijk niet kan, een marginaal ding samenstellen met de houding alsof je de wereld veranderen kunt - dat is Vooys op zijn best.’ Vergelijk het met Amerikaanse college radio-zenders: ‘ze spelen geen rol van belang, maar er wordt met liefde voor muziek radio gemaakt.’
Aan de ene kant ben ik het van harte eens met wat Mourits schrijft - inderdaad, de
| |
| |
charme van Vooys zit in het wat onvoorspelbare karakter van het blad, dat ontstaat doordat het nergens verantwoording aan schuldig is en geen targets hoeft te halen. Dat is uitzonderlijk in de hedendaagse wetenschappelijke wereld. Tegelijk heb ik het idee dat Mourits' karakterisering hopeloos verouderd is. Vooys is de afgelopen jaren levendiger én populairder geworden dan ooit: de oplage is gestegen, het aantal goede artikelen per nummer ook, studenten van een groot aantal universiteiten lezen én maken het blad inmiddels.
Dat is waarschijnlijk een effect van de opkomst van internet, en dat is minder paradoxaal dan het lijkt. Het (soms peperdure) papieren academische tijdschrift heeft het moeilijk nu er steeds meer middelen komen om alles open access beschikbaar te maken. Ook het klassieke letterkundige tijdschrift beleeft zware tijden; geen wonder, nu er steeds meer digitale platforms ontstaan waarop literatuur(discussie) te vinden is: De Reactor, De Contrabas, Ooteoote, Alphavillle, Meander of tijdschriften met een sterke online poot, waaronder nY en Terras. Het succes van Vooys is dat het kan beschikken over een grote groep potentiële lezers én makers uit de studentenwereld. Een grotendeels verborgen reden voor het dynamische karakter van Vooys is immers het razendsnelle komen en gaan van redactieleden, zonder dat de lezer dat ooit écht in de gaten zal hebben. Bovendien is er een steeds wisselende groep studentenlezers, die mede door de zeer aantrekkelijke prijs van het blad wordt gelokt. Kortom: bij Vooys is het plezierige maken alleen maar mogelijk doordat er een betrouwbare groep lezers is om het blad te bekostigen. (Subsidie is er vrijwel niet.)
Die lezerspopulatie is de afgelopen jaren verbreed, maar - daarin moet ik Mourits dan weer gelijk geven - zij blijft relatief eenzijdig doordat zij zo sterk rond de universiteiten is gecentreerd. Dat heeft tot de eigenaardige situatie geleid dat in Utrecht een van de betere of zelfs beste letterkundige tijdschriften van Nederland wordt gemaakt en dat maar een kleine groep van de potentiële geïnteresseerden dat weet. Themanummers als ‘Hoog/laag’ (29.½), ‘De schrijver in zijn veld’ (28.2), ‘Nieuwe media’ (27.4), ‘Woord/beeld’ (26.1) en ‘Het nieuwe lezen’ (25.½) behoren wat mij betreft tot de beste Nederlandse tijdschriftafleveringen van de afgelopen jaren. Of overdrijf ik nu omdat het blad me zo aan het hart gaat?
Laurens
| |
Beste wolven,
Ik denk niet dat Laurens met zijn slotopmerkingen overdrijft, maar ik kan het niet volmondig eens zijn met zijn constatering dat Vooys zo sterk rond de universiteiten is gecentreerd. In tegenstelling tot andere tijdschriften met een academisch allooi - allicht met uitzondering van TS: tijdschrift voor tijdschriftstudies - maakt het blad zich immers op allerlei manieren zichtbaar in het (digitale gedeelte van het) literaire veld. Op het sociale medium Facebook is Vooys bijvoorbeeld sterk actief: het heeft op het moment
| |
| |
van schrijven (januari 2012) 757 vrienden, van wie een groot deel weinig tot niets van doen heeft met de universitaire wereld. Deze online contacten worden door de redactie van het tijdschrift op de hoogte gehouden van de nieuwste artikelen, interviews en persreacties. Ook op het door Laurens genoemde digitale platform Ooteoote speelt Vooys zich in de kijker: herhaaldelijk bracht het daar het interview met Leo Vroman uit 29.4 ter sprake, waardoor het potentiële abonnees richting zijn site zal hebben weten te lokken.
Dat Vooys zichzelf op zo'n manier kan profileren, hangt natuurlijk samen met het hybride karakter van het tijdschrift. Dit vaak als ‘academisch’ bestempelde blad - ik maakte mezelf zojuist nog schuldig aan die typering - is in feite een literair-wetenschappelijk tijdschrift, omdat het doorwrochte, casuistische artikelen afwisselt met meer toegankelijke rubrieken als ‘In de kast’, ‘De Kop van Jut’ en de column. Zeker de laatste jaren is de inhoud van die rubrieken wat mij betreft uitgegroeid tot een niveau dat in een literair tijdschrift als Parmentier niet zou misstaan.
Opvallend is dat de profilering van Vooys vooral op die literaire kant van het blad gericht is: het stokpaardje van de laatste aflevering was bijvoorbeeld het interview met Vroman, terwijl ik me uit ‘mijn’ tijd nog kan herinneren dat we zoveel nummers van het themanummer ‘De schrijver in zijn veld’ wisten te verkopen, doordat we daarin een vraaggesprek met Charlotte Mutsaers hadden staan. De pr van Vooys heeft dan ook de luxe dat zij zich kunnen richten op een double implied reader: zowel op studenten en medewerkers aan de universiteit, als op lezers met een algemene interesse in literatuur.
Als hoofdredacteur van Vooys heb ik me vaak afgevraagd hoe die laatste groep ons tijdschrift nu eigenlijk ervoer. Want eerlijk is eerlijk: dat interview met Charlotte Mutsaers was ongetwijfeld geschikt voor een breed publiek, maar kan een geïnteresseerde leek wel iets met een pleidooi van Gillis Dorleijn om de auteur in wetenschappelijk onderzoek voortaan als ‘amfibie’ te beschouwen, die naast zijn taak als literator ook een andere taak in het maatschappelijk leven (psycholoog, arts, advocaat, docent) vervult? Wanneer ik de kritieken lees die Vooys de laatste jaren ontvangen heeft, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat veel professionele lezers vastlopen in het wetenschappelijke gedeelte van het blad, dat toch zo'n tachtig procent ervan in beslag neemt. Op De papieren man noemde Wineke de Boer een artikel uit het themanummer ‘Hoge versus lage cultuur’ bijvoorbeeld ‘een wel erg academisch, ronkend stuk’; op De Contrabas verzuchtte Chrétien Breukers dat het ‘allemaal zo'n beetje half-correct [is], wat in Vooys staat’ en in de Volkskrant schreef Joost Pollmann over het themanummer ‘Woord/beeld’ (dat Vooys maakte in combinatie met BLIK): ‘De toon die Vooys/Blik aanslaat is nogal academisch, maar het raakste stuk is tevens het meest leesbare, zijnde een integraal uitgeschreven chat-interview met striptekenaar Craig Thompson[.]’
Op grond van dit soort commentaren is het, realiseer ik me nu, toch niet terecht om te spreken over een double implied reader. Waar het academische publiek het hele tijdschrift zal kunnen waarderen, is een gehele aflevering van Vooys voor het meer literaire publiek allicht te taai. Van de andere kant kun je je voor nog geen twintig euro per
| |
| |
jaar voor vier rijk gevulde nummers geen buil vallen. Of doe ik Vooys tekort als ik stel dat het voor de geïnteresseerde betrokkene - die de redactie toch keer op keer weet te kietelen met diepgravende interviews en messcherpe essayisten - niet geheel te verteren is?
Jeroen
| |
Beste wolven,
De laatste vraag die Jeroen stelt, heeft ook mij beziggehouden en wel zodanig dat ik op een bepaald moment dacht in naam van Vooys aan het bedriegerssyndroom te lijden. Hoewel niet erkend als pyschologische stoornis, bestaan er wel degelijk mensen die denken dat zij eigenlijk fraudeurs zijn, dat zij hun succes niet verdiend hebben, dat zij alles aan het lot of handige misleiding te danken hebben en dat er een moment komt waarop zij door de mand zullen vallen.
Mijn vrees was dat als al die honderden abonnees daadwerkelijk het blad van a tot z zouden lezen, ze door zouden hebben dat we hen louter voor onze eigen lering ende vermaak artikelen door de strot trachten te duwen die alleen ons interesseerden, dat Vooys hoofdzakelijk diende als dekmantel voor redacteurs om schrijf- en redigeerervaring op te doen en in 't geniep fungeerde als geheel legitiem excuus om met Grote Schrijvers in contact te komen teneinde hen te interviewen ‘voor de lezers van Vooys’. En op die gevreesde dag zou ons abonneebestand gedecimeerd en de redacteurs gedecapiteerd worden. Dat moment is, tot mijn geluk, nooit gekomen en ik durf inmiddels te vermoeden dat het ook niet zal komen.
Met die hoopvolle constatering heb ik ons echter niet uit de gevarenzone gemanoeuvreerd. De lezers van Vooys, waaronder wij, lijden wel degelijk aan minstens één ander identificatiesyndroom: het Frégoli-syndroom. ‘Wie aan het syndroom lijdt, heeft de bizarre opvatting dat verschillende mensen in werkelijkheid manifestaties van één persoon zijn. In de beleving van de patiënt past die persoon telkens zijn uiterlijk aan of gebruikt een vermomming.’ (Wikipedia) Is dit niet de perfecte omschrijving van de manier waarop wij Vooys zien? Een tijdschrift dat de manifestatie lijkt van één persoon (Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys 1873-1955; 1983-heden) maar uiteenvalt in honderden verschillende redactieleden en auteurs die telkens het innerlijk en het uiterlijk van het tijdschrift veranderen.
Als je het artikel van Frank van Gestel leest en je hebt de laatste tien jaargangen van dichtbij meegemaakt, dan is er maar een conclusie mogelijk: Vooys is een naam voor ‘allemaal delen van een geheel dat ontbreekt’. (Van Bastelaere) De vraag of er sprake is van een enkel, dubbel of driedubbelovergehaald impliciet publiek, wordt gauw complexer wanneer je je afvraagt wie eigenlijk de instantie is die het publiek impliceert en, sterker, of die instantie wel bestaat. Waarmee we zijn aanbeland bij het Cotard-syndroom: de vaak depressieve waan waarbij een persoon het idee heeft niet te bestaan.
| |
| |
Het is mijn overtuiging dat die instantie in essentie niet bestaat en dat dat een zegening is. Vooys is een tijdschrift dat versplintert zodra je er iets zinnigs over probeert te zeggen en de vitaliteit van het tijdschrift schuilt juist daarin. De instabiele entiteit Vooys lijkt dit soms ook te beseffen, zo lezen we in de laatste aflevering van 2006: ‘getuigt het niet juíst van kracht als Vooys haar identiteit durft te ontlenen aan haar diffuse positie?’ Sterker nog: vanaf het eerste nummer van de eerste jaargang lijdt Vooys aan chronische depersonalisatie, een kwestie die voelbaar wordt als je in het redactioneel van het tweede nummer leest: ‘Daarom nogmaals: “wie een fraaiere, betere, mooiere naam weet, mag hem inzenden aan de redactie”.’ Een tijdschrift dat zich vanaf het eerste nummer tracht te ontdoen van zijn naamgever en bovendien in het tweede nummer moet melden ‘dat er een vacature ontstaan is in de redactie door het vertrek van Harriët Kwekkeboom’, is aan zichzelf verplicht om zonder identiteit doorlopend te metamorfoseren.
Dat Vooys zich uitstekend van deze taak kwijt, tonen de redactionelen. Ik vermoed dat er weinig tijdschriften zijn waarvan het roer zo vaak zo expliciet is omgegooid: ‘Een nieuwe Vooys, een nieuw geluid’ (24.1) lijkt het motto van veel redacties te zijn geweest. Een van de leukste koerswijzigingen vind ik die aan het begin van de veertiende jaargang. In het redactioneel van 14.1 lezen we: ‘Niet alleen het uiterlijk van Vooys is veranderd, ook de inhoud. Met ingang van dit nummer heeft Vooys een nieuwe columnist: Hafid Bouazza.’ Bouazza zet zich in zijn column fel af tegen de positieve discriminatie van allochtonen die hij in het literaire veld ontwaart en klaagt in zijn laatste paragraaf de ‘etnische welwillendheid’ van... de redactie aan: ‘Vooys heeft mij gevraagd columns te schrijven, zonder ooit iets van me te hebben gelezen.’ Het tweede redactioneel van de veertiende jaargang opent met het verrassende ‘Wie zegt dat engagement passé is, vergist zich’ en besluit met: ‘Bij onze kersverse columnist lijkt het engagementsvuur al te zijn uitgeblust, of meende hij dat zijn “schreeuwen in een geleende woestijn” geen oor vond? Wij hopen dat het vuur bij hem - of bij een nieuwe columnist - in de volgende Vooysweer ontstoken zal zijn.’
En dat is dan Vooys: vurig schreeuwen in een geleende woestijn en doorlopend zoeken naar een nieuwe columnist. Of ben ik nu te postmodern bezig en zie ik buiten de veranderlijkheid als wezenskenmerk nog een onderliggend en onvervreemdbaar eigen Vooys-substraat over het hoofd?
Willem
| |
Beste wolven,
Willem heeft gelijk: Vooys is door zijn onophoudelijke redactiewisselingen een blad zonder identiteit en dat is maar goed ook. Was dat niet het geval geweest, dan denk ik dat we nu niet het dertigjarig bestaan zouden beleven. Tijdschriften met een duidelijk profiel kunnen een tijdlang de wind in de zeilen hebben, maar wie zich in leven wil
| |
| |
houden doet er beter aan in de schaduw voort te blijven bestaan. Dat De Gids nog in leven is - zij het slechts als bijlage van De Groene Amsterdammer - moet vooral te maken hebben met zijn kleurloosheid. Het tijdschrift laat al decennia hetzelfde voorzichtige liberaal-humanistische geluid horen en publiceert al jarenlang nauwelijks nog werk van interessante auteurs. Toch was het in zijn beginjaren radicaal en verfrissend, zoals De Nieuwe Gids dat jaren later ook zou zijn. Korte tijd na hun oprichting waren beide Gidsen echter opgebrand, zoals met zoveel ideologisch radicale bladen en avant-gardetijdschriften gebeurde, en konden ze hun bestaan alleen nog rekken door zachtjes door te blijven smeulen.
Nu is het de vraag of we Vooys wel op één lijn kunnen zetten met de twee bovenstaande reuzentijdschriften, en niet alleen om hun geweldige canonieke gewicht. Jeroen noemde Vooys immers met recht literair-wetenschappelijk: er wordt geen literair werk in gepubliceerd. Daarmee staat het blad in een traditie die weinig hemelbestormends heeft opgeleverd, of het moet het tijdschrift Merlyn zijn, dat weliswaar literair werk publiceerde maar canoniek werd vanwege zijn frisse manier van literatuur analyseren.
Als we Vooys toch koste wat kost met de Gidsen zouden willen vergelijken, op welke van de twee lijkt het dan het meest? Is het blad diepgaand en speels-ironisch, zoals De Gids, of is het opgefokt en provocatief, zoals De Nieuwe Gids in zijn beste dagen? Het is allebei niet en wel, en dat komt precies door het gebrek aan een welomschreven identiteit. Er verschenen in de Vooys-geschiedenis nu en dan driftige stukjes, waaronder de column waarmee Ronald Giphart pissig afscheid nam van de redactie (12.2), de minipolemiek tussen Elisabeth Leijnse en Rob Delvigne & Leo Ross over Jacob Israël de Haan (19.4) of een aantal ‘Koppen van Jut’ van de afgelopen jaren. Er waren ook heel wat diepgaande en intellectuele beschouwingen, waaronder het boeiende artikel van Gillis Dorleijn dat Jeroen al noemde.
Feit blijft dat Vooys nooit de plek van grensverleggende wetenschappelijke artikelen of onvergetelijke polemieken is geweest. Volgens mij is dat precies wat het tijdschrift zo succesvol maakt bij een betrekkelijk brede groep lezers: de artikelen zijn minder lang en minder bezaaid met voetnoten dan in Nederlandse letterkunde, terwijl de interviews vaak diepgaander zijn dan in Poëziekrant. Toch bekruipt me soms het gevoel dat Vooys van alle literaire tijdschriften het meest lijkt op Vaderlandsche letteroefeningen. Dat periodiek uit 1761 slaagde er door zijn gebrek aan smoel in zijn bestaan te rekken tot 1876. In de moderne letterkunde functioneert het blad vooral als de eeuwige Ander: De Gids zette zich met zijn ondertitel ‘nieuwe vaderlandsche letteroefeningen’ tegen het zielige oudere broertje af. Legendarisch is Vaderlandsche letteroefeningen vooral vanwege zijn onafzienbare rijen recensies van titels als Het Evangelie van Johannes, kap. 14-17, praktikaal verklaard of letterlijk uitgebreid of Stichtelijke verpoozing. Hoewel Vooys hele andere terreinen bestrijkt, ben ik wel eens bang dat het dezelfde gevoelens oproept als het blad uit 1761: een combinatie van vertedering en onverschilligheid.
Laat ik echter mijn somberheid temperen, want daarvoor is op dit moment weinig reden. Toen ik constateerde dat Vaderlandsche letteroefeningen de eeuwige Ander was,
| |
| |
ging dat postkoloniale begrip meteen een associatieve verbinding aan met het begrip ‘hybride’ dat Jeroen gebruikte. Het postkoloniale evangelie leert ons dat hybriditeit een van de vitale technieken is waarmee de inlandse Ander de koloniale hiërarchie kan doorbreken. Inlandse machthebbers hebben geen moeite met inlanders die er anders uitzien dan zij en die een andere taal spreken - doodeng wordt het pas wanneer er hybride vormen ontstaan. De racist is vooral huiverachtig voor de halfbloed.
Vooys is een halfblad, een wezentje dat niet thuis is in de wetenschappelijke wereld, noch in die van de literatuur. Een centrale positie zal het blad nooit hebben, maar het kan wel een ontregelende rol spelen. Moeten we niet blij zijn met het feit dat Vooys de hiërarchieën in tijdschriftenland voorzichtig overhoop haalt?
Laurens
| |
Beste wolven,
Wie, zoals Laurens, over de hiërarchieën in tijdschriftenland spreekt, ontkomt er niet aan in te gaan op de bezuinigingen die de Nederlandse regering heeft doorgevoerd in de kunstsector. Zoals de zaken er nu voor staan, is er vanaf 2013 alleen nog maar geld beschikbaar voor digitale initiatieven, zodat de kans groot is dat een aantal papieren bladen ten onder zal gaan. Ook hier moeten we constateren dat Vooys een uitzondering is op de regels die gelden voor het tijdschriftenveld: dit blad moet het, los van de faciliteiten die de Universiteit Utrecht de redactie biedt en wat sympathieke universitaire ondersteuning, al jaren doen zonder subsidie en ook de aanval van Zijlstra zal het doorstaan.
Voor een tijdschrift is het zeker niet gemakkelijk zonder enige vorm van mecenaat te overleven. Voor veel auteurs geldt immers dat voor niets de zon op gaat. Ik herinner me nog goed dat ik eind 2009 van een koude kermis thuiskwam, toen ik een niet eens zo bekende romancier vroeg om een jaar op te treden als columnist. Hij vond het ‘een belediging’ dat Vooys hem vroeg zonder enige vergoeding vier teksten aan te leveren, en voegde daar cynisch aan toe dat hij eventueel wel openstond voor ‘een goede fles port uit Porto, in plaats van het blikje Euroshopperbier dat u me biedt.’
Wie de geschiedenis van Vooys erop naslaat, moet echter constateren dat veel publicisten een Schültenbrau helemaal niet te min vinden: Jeroen Brouwers, Maria Barnas, Samuel Vriezen, Arnoud van Adrichem, Barber van de Pol, Anton Korteweg... Waar de meeste gesubsidieerde tijdschriften hun twintig tot dertig euro voor een gedrukte pagina betalen, kan Vooys feitelijk niet meer bieden dan enkele auteursexemplaren en een eervolle vermelding in het digitale archief. Toch staat vrijwel elk nummer van Vooys vol kwalitatief hoogstaande artikelen, die vol toewijding zijn geschreven en geredigeerd. Hoe kan dat?
In de eerste plaats hangt dit natuurlijk samen met de wetenschappelijke component
| |
| |
van het ‘halfwezen’ dat Vooys is, om Laurens' woorden nog eens aan te halen. Academici zijn eraan gewend dat ze voor het publiceren van hun onderzoeksresultaten niet betaald krijgen. Aangezien zij verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de inhoud van het tijdschrift, hoeft de redactie de vergoedingsproblematiek vaak niet eens aan te snijden. Bij auteurs uit het literaire veld zijn verongelijkte reacties zoals hierboven echter ook zeldzaam, wat volgens mij te maken heeft met de tweede reden waarom Vooys kan overleven zonder subsidie: de soms wat onbeholpen identiteitsloosheid van het blad, die in de brieven hiervoor uitvoerig is besproken. Het feit dat Vooys geen vastomlijnd karakter heeft - wat onmiddellijk te zien is wanneer je alle jaargangen naast elkaar zet en nagaat hoe vaak de verschijningsvorm van het tijdschrift veranderd is - maakt het op het eerste gezicht minder professioneel. Wie het blad in handen krijgt, ziet bovendien direct dat het goedkoop geproduceerd is, wat het idee versterkt dat Vooys niet wil meedingen naar het absolute centrum van het tijdschriftenveld. Paradoxaal genoeg kan het juist daardoor gemakkelijk auteurs werven: Vooys wordt al snel een sympathiek initiatief gevonden, waar publicisten maar al te graag aan meewerken - of ze moeten van de duurste port houden.
Desalniettemin heb ik het gevoel dat de redactie de laatste jaren steeds meer naar vastheid én openbaarheid zoekt. De vastheid zien we terug in de omslagontwerpen van Luc Princen, die al bijna vier jaar hetzelfde stramien volgen en Vooys een herkenbaar karakter geven. Over de openbaarheid schreef ik al in mijn vorige brief over de zichtbaarheid van het tijdschrift in het digitale circuit, waarbij ik een initiatief niet vermeldde: de essaywedstrijd ‘Lof der Letteren’, die de zittende redactie organiseert in samenwerking met De Groene Amsterdammer. Als oud-redacteur mag ik niet meedoen aan die wedstrijd, waarin jonge academici worden uitgedaagd uit te leggen wanneer de literatuur tot een kantelmoment in hun leven heeft geleid. Ik licht hier toch een tipje van de sluier op: voor mij had Hans Faverey centraal gestaan in dat essay, die mij begin 2008 mijn eerste publicatie opleverde. In Vooys. Onbetaald. Met de grootste toewijding.
Jeroen
| |
Beste wolven,
We lijken het er als oud-hoofdredacteurs onderling gezellig over eens te zijn dat Vooys een wisselvallig nichekind is dat vanuit een hybride grensgebied opereert en vooral kan rekenen op de gunsten van lieden die het blad sympathiek vinden. Het is daarom ook maar goed dat wij niet meer in de redactie zitten: de vergelijking die Laurens maakt met Vaderlandsche letteroefeningen lijkt me voor elke zittende redacteur een belediging en ‘vertedering en onverschilligheid’ vallen toch vooral mensen en zaken te beurt die we rustig ‘zielig’ kunnen noemen. Vooys is geenszing zielig maar wordt serieel begeesterd door redacteurs en schrijvers die een eigenzinnig gezicht bezorgen aan
| |
| |
redacties en artikelen; het punt is dat er zo'n kakofonie van oprechte meningen ontstaat dat er niet meerdere jaren na elkaar hetzelfde beeld naar voren komt. De smoel is zó eigenzinnig dat het steeds van gezichtsuitdrukking verandert.
Vooys is echter niet het enige wat verandert. Ik vond, terugbladerend in oudere Vooysen, een pijnlijk jubileumtoeval dat hier wel op zijn plaats is. Bij het twintigjarig jubileum in 2002 schreef Hans Reijnders: ‘Vooys is een geweldig blad dat spontaan begint te haperen als het gaat jubileren.’ Begin 2007 keken wij hier lachend op terug en stelden in het redactioneel:
Maar wat is een hapering anders dan een belofte van iets nieuws? Een hapering betekent nooit een einde, eer een groeistuip. Louter bewegende elementen kunnen haperen, alleen een cynicus zal een hartstilstand als een ‘laatste hapering’ duiden. Aanvaard dus dit speciale jubileumdubbelnummer als een ambitieuze hapering in het eeuwigdurend heden van Vooys.
En het mag gezegd: haperen heeft Vooys naar mijn weten niet meer gedaan. Als we de blik echter verruimen, zien we een hapering van formaat opdoemen: die in het hart van de literairetijdschriftenwereld. Het toeval waar ik hierboven op doel, is deze terloopse vermelding (tussen haakjes) in het redactioneel van het genoemde jubileumnummer: ‘een toonaangevend blad als Literatuur ging ter ziele (maar werd kundig gereanimeerd door De Groene Amsterdammer)’.
Reanimeren doet men doorgaans na een hartstilstand en inmiddels mag je met een gerust hart stellen dat de reanimatie van Literatuur (1984-2004) niet meer klopt. Wederom zal slechts een cynicus nu al beweren dat met de vrienschappelijke overname van De Gids (1837-?) door De Groene (1877-?) de geschiedenis zich zal herhalen. Om maar te zeggen: Vooys heeft zijn invloed zodanig uitgebreid dat het bij zijn jubileum niet meer zelf hapert maar als archimedisch punt de rest om zich heen laat daveren.
Wat de positie van Vooys in het nieuwe krachtenveld zal zijn, durf ik nu nog niet te voorspellen. Wel zijn er hoopvolle tendensen die samenhangen met de betrokkenheid van vroegere redacteurs. Ik herinner me nog goed hoeveel moeite we moesten doen om voor het jubileumcongres ‘Het Nieuwe Lezen’ (28 februari 2007) oud-redacteurs te verzamelen. Feike Dietz, inmiddels universitair docent aan de UU, belde stad en land af om uiteindelijk een handjevol mensen te mogen begroeten. Ik denk dat dat nu anders zou zijn en wel om twee redenen.
Ten eerste de digitalisering. Niet alleen is Vooys in de nabije toekomst onbeperkt beschikbaar via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org), door de sociale netwerken is het mogelijk dat de huidige redactie en de voormalige redacteurs elkaar ook na de universiteit snel kunnen vinden: een afscheid van het redacteursschap betekent in steeds mindere mate ‘uit het oog, uit het hart’. Want dat Vooys zich in een nichepositie koestert, betekent niet dat redacteurs van Vooys in de literaire periferie blijven vertoeven. Bertram Mourits, Thomas Vaessens, Peter Buwalda en Suzanne Holtzer zijn slechts enkele voorbeelden van het tegendeel.
| |
| |
Ten tweede ontwaar ik een trend die te maken heeft met twee hecht verbonden grootheden waar het in deze jonge eeuw vaak over gaat: zelfprofilering en trots. Hoewel vanaf de zevende jaargang schrijvers van artikelen hun personalia delen met het lezende publiek, lijkt deze vorm van zelfprofilering steeds belangrijker. Sinds 26.1 staan de korte (maar steeds langere) biootjes achterin gegroepeerd en vanaf dat moment voegen afgestudeerden steeds vaker een juichend judicium toe aan hun diploma (zie mij: cum laude!). Ik vond in slechts twee eerdere Vooysen de eervolle vermelding vermeld (25.3: ‘cum laude’; 25.4: ‘met lof’); intussen wemelt het ervan. Daarnaast vermelden (oud-)redacteurs bij publicaties buiten Vooys steeds vaker trots hun (voormalige) betrokkenheid bij Vooys. Waar Vooys vroeger fungeerde als een ladder die je, eenmaal beklommen, achter je wegtrapte, krijgt ‘Vooys’ allengs het karakter van een kwaliteitskeurmerk.
Dat Vooys steeds succesvoller de openbaarheid zoekt, is een van de grootste verdiensten van de afgelopen jaren. Maar zelfs zonder een centrale positie zal Vooys weten te overleven als alle voormalige redacteurs ook abonnee willen blijven. Dat ik door deze constatering tot het volgende jubileum alsnog met het bedriegerssyndroom by proxy moet leven, neem ik graag op de koop toe.
Willem
|
|