wikkelt zijn gedachten aan de hand van de belangrijkste werken van Stephen Greenblatt (Renaissance Self-fashioning from More to Shakespeare), van Catherine Belsey (Shakespeare and the Loss of Eden) en Jerome McGann (The Beauty of Inflection). Al even belangrijk is echter Frank Ankersmits De sublieme historische ervaring. Voor Pieters is er niet een punt in het verleden van waaruit de verklaring kan worden gevonden hoe ‘het’ zo is gekomen. Heden en verleden zijn in dialoog en die dialoog wordt gevoed vanuit het belang van het heden. Petrarca aanhalend, stelt Pieters dat we via de omweg van het verleden iets leren over onze eigen tijd. Het is dit ‘iets’ dat me vanwege zijn ongedefinieerdheid zorgen baart. Pieters specificeert nader:
In een tijd waarin de kennis van het verleden steeds manifester wordt gemarginaliseerd, vanuit de in andere maatschappelijke domeinen sterk gepromote idee dat slechts het hier en nu telt, proberen zij duidelijk te maken dat het verleden voor dat hier en nu wel degelijk van belang kan zijn. (137)
Dat belang zit hem dan in een door het verschil tussen heden en verleden geproduceerde vervreemding. Die ontregelt de lezer en maakt die tot een soort van pelgrim in de tijd. Zo sympathiek als dat is, zo klemmend ontbreekt hier een wetenschappelijk geprofileerde houding ten opzichte van de huidige tijd. Dat is deels een tijd waarin, politiek gezien, nationale identiteit en verleden juist hoog op de agenda staan. Dat is anderszins een tijd waarin door de jacht van het ‘nu’ inderdaad de relatie tot het verleden lijkt te zijn gemarginaliseerd. Een benadering voorstaande die de literatuur als ideologisch strijdperk ziet, zou Pieters hier meer moeten bieden dan een uiteindelijk formalistisch antwoord dat het verleden best wel iets te bieden heeft omdat het ons kan vervreemden. De vraag blijft: van wat, en waartoe?
Die vraag wordt des te klemmender als, via Frank Ankersmit, Huizinga's relatie met het verleden als toetssteen wordt ingezet onder het kopje ‘Intiem met het verleden’. (139) Het gaat dan om ‘wederzijdse betrokkenheid’ van dode historische actoren en wij-de-levenden, zoals die ook door Petrarca en Machiavelli is bepleit. Het betreft hier een houding die wonderwel ook gepropageerd zou kunnen zijn door aanhangers van Old Historicism. Sterker, die is daardoor als zodanig gepropageerd. Veelzeggend is hier Ankersmit met het sublieme van de historische ervaring, die zich voordoet door de confrontatie met historische documenten of artefacten. Die ‘werken’ in Ankersmits studie niet als representaties, maar door hun historische materialiteit, of feitelijkheid. Daarmee is de geschiedwetenschap radicaal gesubjectiveerd. Ze is ook vrij radicaal niet-ideologisch ingevuld, terwijl we in zekere zin terug zijn bij een soort van ‘expressief realisme’. Het is dan niet de auteur die bedoelingen heeft en over een werkelijkheid spreekt, maar de tijd ‘spreekt’, vanuit de doden, en geeft ons zodoende een ‘werkelijke’ ervaring.
In deel 3 lijkt vooral de wetenschappelijke praktijk centraal te staan die vereist is voor een nieuw type van historisch letterkundig onderzoek - het onderzoek, zoals de titel aangeeft, van ‘morgen’. Hier worden Greenblatt, Belsey en McGann behandeld