ken] dat hun eigen standpunten ongewijzigd overeind blijven’. (78)
Daarmee is Grüttemeier erin geslaagd een zeer bevattelijk overzicht van de verschillende posities in het debat rond auteursintenties te schetsen zonder daarbij louter de theoretische standpunten samen te vatten. Tot daar is het een schitterend boek dat niet alleen in colleges erg bruikbaar is - al zou ik niet graag hebben dat mijn studenten even slordig geredigeerde teksten inleveren: foute splitsingen, spelfouten, geen consequent toegepaste genitief-s-regel en zelfs een dt-fout -, maar waarvan ook de reeds goed in de problematiek ingevoerde literatuurwetenschapper nog veel leert. Voor het eerste deel geldt dat dit net zo goed een in het Engels gesteld boekje in pakweg de Oxford-reeks Very Short Introductions zou kunnen zijn. Het is echter een specifiek voor de Nederlandstalige markt bedoelde publicatie, en wat ik daarbij sterk mis, is een inbedding in de neerlandistiek. Waarom komen niet nadrukkelijker de posities over auteursintenties van neerlandici aan bod? Die komen pas in het allerlaatste hoofdstuk ter sprake, en dan nog slechts zijdelings. De boeiende discussie tussen Jan Konst en Frans-Willem Korsten naar aanleiding van diens Vondel-interpretatie figureert pas in de conclusie van dat hoofdstuk. Bart Vervaecks consequente negatie van auteursintenties wordt niet systematisch onderzocht, maar als een vreemde Vlaamse stem in de ‘affaire Kellendonk’ behandeld; de expliciete oproep in 2007 tot herwaardering van de auteursintentie in het literatuuronderzoek door Hans Vandevoorde - zowel in het boek Achter de verhalen als in TNTL - wordt zelfs helemaal niet behandeld, en slechts een van beide publicaties heeft ternauwernood de bibliografie gehaald.
Dat brengt mij bij het tweede, praktische gedeelte van de studie dat ik problematischer vind. In een aantal casestudies wil Grüttemeier onderzoeken welk concept in verband met auteursintentie dominant is. In het vierde hoofdstuk van het boek onderzoekt hij daartoe de literatuurkritiek van Tachtig, in het vijfde die van M. Revis en van het avant-garde tijdschrift i10. Niet dat dit geen boeiende stukken oplevert, integendeel, maar de vraag is: waarom richt Grüttemeier de focus op literatuurkritiek? Is intentional fallacy niet voornamelijk een literatuurwetenschappelijk concept en is onderzoek naar critics in plaats van naar critici dan niet meer aangewezen? Met andere woorden, moet niet eerder de academische interpretatiepraktijk tegen het licht gehouden worden dan de dagblad- of tijdschriftenkritiek? Die laatste vormen van kritiek houden zich, zoals Grüttemeier inderdaad concludeert, in verband met auteursintenties namelijk heel sterk aan de traditionele opvattingen. Dat is, lijkt mij, niet zo verwonderlijk, en verklaarbaar vanuit het feit dat dit soort kritiek vaak gericht is op wat Orhan Pamuk in De naïeve en de sentimentele romanschrijver de ‘naïeve lezer’ noemt, namelijk de lezer die van auteursintenties overtuigd is. Dat is - daar hoeven we geen onderzoek naar te doen - de positie van het grote publiek. Het zoeken naar critici die consequent over ‘de roman’ of ‘de passage’ spreken in plaats van over de auteur als blijk van de internalisering van het concept intentional fallacy lijkt mij dan ook zinloos. Nog afgezien van het feit dat het gebruik van de naam van de auteur gewoon voor stilistische variatie zorgt, kan het best zijn dat de criticus, wanneer hij de naam noemt, gewoon op de auteursfunctie (Foucault) doelt, maar dat er geen plaats is - en dat zou in
een krantenstuk