zaar in De Moors boek. Dondert het mij of mensen liefde voelen of woede, als ze moeten, dan wordt het interessant.)
Parallel aan het verhaal van Griselda's reddingsactie beschrijft Belben Philomena's veldtocht. De absurditeit van de eerste onderneming en de onvoorstelbare ontberingen van de tweede geven Our Horses in Egypt een merkwaardige mengeling van geaffecteerde ironie en een keiharde directheid. Terwijl Griselda, op weg naar Egypte, haar zuster schrijft dat ze ziek is en aan de zorg van nonnen is toevertrouwd, draaft Philomena voor het eerst de vuurlinie in.
Burdock sent her straight into the fallen... a wounded, Roman-nosed bay swerved across ‘A’ Troop's front and collapsed. Philomena jumped him, a bay with a white race... for a split second, as Conker, for it was he, struggled to raise his head, she met his eye... and Private Burdock was using his sword industriously, leaning forward to stick backs, remaining so until the blade pulled out... not for nought, all that drill. Daggers were thrust at Philomena, and at her reins. Rifle butts reared to club her legs. (Belben 2008: 108-109)
Dan zijn ze plots door de vijandelijke linie heen, om slechts een gewonde kameel te zien weglopen, ‘making a ghastly noice’. Het zijn, en dat wekte zowel Greens interesse als de mijne, snippers informatie, snapshots zonder bijschrift; het is een perspectief dat geen overzicht of inzicht pretendeert, maar de werkelijkheid toont in haar chaotische gefragmenteerdheid. En toch weet Belben, door te variëren in register en in elke zin het zwaartepunt elders te leggen, er meer van te maken dan een opsomming. Daarmee maakt ze het de lezer niet makkelijk, maar het brengt wel spanning en humor in het verhaal.
Die humor overheerst in de Griselda-hoofdstukken. ‘“She was ill on board? Was it grave?” “Her inside.” (...) Ma digested this. “Oh,” she said, “People like us don't go to hospitals, or to nuns.”’ (Belben 2008: 127) Dat minimum aan volzinnen, die niet zelden volkomen langs elkaar heen lopen, geeft dialoog na dialoog een overtuigend beeld van de onthechte hogere klasse, en versterkt de indruk van de absurditeit van Griselda's onderneming. Moet een mens nu echt zo ver reizen voor een dier, waarvan het niet eens zeker is dat het nog leeft, en dat schier onvindbaar is tussen de tienduizenden afgedankte legerpaarden?
Belben kreeg mij zover die vraag bevestigend te beantwoorden. Geen mens zou overleven wat die paarden moeten doorstaan, onbeslagen door rotslandschappen marcherend, met onbehandelde wonden, zonder rust en met halve rantsoenen. Een mens zou die neergang van licht arrogante adel tot slachtrijp beest met een zelfmoord afgebroken hebben, maar dat middel ontbreekt Philomena.
Het mooie is, maar dat moet je niet willen weten bij het lezen van zo'n roman, dat er echt een Griselda is geweest. Dorothy Brooke verloste vanaf 1930 duizenden afgebeulde legerpaarden uit hun lijden. Dat feit laat Belben spiegelen in de laatste hoofdstukken van de roman. Daar lossen de gruwelijkheden en de grappen op in een trieste