ten van het postmodernisme op het subject. Haar boek is een poging ‘to construct (conceptually, narratively, critically) a new sense of self (a post-postmodern sense of self if you like) that will be traced in the rest of this study’. (49)
De methodologische grondslagen die dit traject mogelijk maken worden in het eerste deel van het boek uiteengezet. De centrale stelling die Timmer hier verdedigt is hoe, tegen de achtgrond van postmoderne narratieve clichés en conventies - het solipsisme van postmoderne karakters, hun overspannen, hyperironische bewustzijn, hun onvermogen om te onderscheiden wat echt is en wat fictie, om er enkele te noemen - een ‘new sense of self’ ontwikkeld wordt dat we kunnen begrijpen als een ‘reconfiguration or transformation of postmodern subjectivity’. (18) Timmer traceert daartoe allereerst hoe een generatie jonge Amerikaanse schrijvers, opgegroeid met het postmodernisme, de ongemakkelijke effecten en consequenties van het postmoderne wereldbeeld op het subject representeren. Ten tweede analyseert ze hoe deze schrijvers in hun romans nieuwe vormen van ‘selfhood’ en ‘sociality’ of verbondenheid representeren en conceptualiseren, kortom, hoe ze proberen de ervaring van het menselijke weer een plaats te geven in fictie. Instemmend citeert ze het credo van David Foster Wallace, haar kroongetuige, die fictie definieert als een verkenning van ‘what it means to be human today’. Een uitspraak die als motto dient voor Timmers project, en dat ze zelf omschrijft als een ‘turn to the human’, een met de nodige mitsen en maren omklede poging de studie van literatuur te ‘rehumaniseren’. Timmer formuleert zo uiteindelijk dus ook - hoe voorlopig ook - een oplossing voor de emotionele en psychologische problematiek die deze schrijvers aan de orde stellen.
Op het eerste gezicht klinkt dit, zeker tegen de achtergrond van het geavanceerde poststructuralisme, als een nogal naïeve opvatting van fictie, maar het is de schijn die hier bedriegt: er ligt wel degelijk een methodologische discussie aan ten grondslag. De methode die Timmer ontvouwt steunt op twee pijlers. Allereerst zoekt ze aansluiting bij wat ze ‘post-classical narratology’ noemt: de narratalogie die noch louter mimetisch georiënteerd is (ze vat personages in de romanwereld niet op als ‘werkelijke’ figuren), noch louter formalistisch (ze ziet romanpersonages niet enkel als ‘papieren figuren’). In het verlengde hiervan beroept Timmer zich op de narratieve psychologie, die bestudeert hoe personages zichzelf in fictie, door middel van verhalen, als ervarende, voelende personen (of ‘zelven’) constitueren. De narratieve psychologie sluit daarmee wel degelijk aan bij een constructivistische opvatting over taal waarin geen plaats is voor essentialisme, voor een subject dat vooraf gaat aan tekst. Het verschil is evenwel dat het subject bij Timmer niet volledig tekstueel of discursief is: het bezit, in zijn vermogen zichzelf vorm te geven binnen de structuren en verhalen die het omringen, wel degelijk ‘narrative agency’. Timmer rehabiliteert zo noch het humanistische, autonome subject, maar levert zich ook niet uit aan het determinisme van de radicale poststructuralistische taal- en ideologiekritiek waarin geen plaats meer is voor menselijk handelen, voelen en ervaren. In plaats daarvan stelt de narratieve psychologie een relationeel zelf voor, dat intersubjectief en interpersoonlijk tot stand komt in dialoog met anderen.