Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Vic van de Reijt | |
Willem Bongers
| |
[pagina 73]
| |
de eer te beurt als eerste te mogen grasduinen in de honderden zakelijke brieven die de tijd en de schimmel hadden doorstaan. Deze biografie is dan ook de eerste waarin de zakelijke kant van de reclameman-schrijver de aandacht kan krijgen die hij verdient en dat is pure winst. Aangezien Elsschot sinds jaar en dag getypeerd wordt als een van de weinige auteurs die twee zielen (een mercantiele en een literaire) in één borst verenigde, werd het hoog tijd om naast de al veel bestudeerde literaire kant, ook de zakelijke kant behandeld te zien. De feitelijke gang van zaken bleef in de biografische traditie namelijk, noodgedwongen, onderbelicht. Hoewel Elsschot in boeken als Lijmen lustig schreef over de reclamebusiness en Menno ter Braak enthousiast schrijft over ‘de zotste verhalen’ die de schrijver zou hebben verteld ‘over zijn lijmpractijken’, openbaarde De Ridder weinig over de inhoud van zijn handel. Grappig genoeg was hij het echter zelf die in zijn ‘Autobiografie in briefvorm’ nog het meest van alle biografen de nadruk legt op zijn zakelijke activiteiten. Hij somt zijn professionele betrekkingen op en beëindigt zijn brief met een advertentie: ‘Mocht u in Nederland menschen kennen die hier reklame willen maken, dan houd ik mij voor de uitwerking aanbevolen.’ (1936, geschreven op vraag van de voorloper van het Letterkundig Museum) Ik schrijf hier ‘alle biografen’ omdat er in de loop der tijd al veel over het leven van De Ridder gepubliceerd is. In talloze essaybundels, getuigenissen, interviews en eerder journalistieke boeken zijn biografische gegevens over en interpretaties van De Ridders leven te vinden. Zo waren er alleen al vijf boeken die zichzelf de genre-aanduiding ‘biografie’ hebben meegegeven: de vroege en dus sterk verouderde maar nog altijd redelijk bruikbare studie van Frans Smits (1942, 2e druk 1952, herdrukt in 1976); een nogal onvolledige biografie in stripvorm van Kamiel Vanhole en Dirk Geets die in 1983 geschreven werd maar pas in 2009 onder de titel Een dolende hond van een vader verscheen; Willem Elsschot tussen droom en daad van Jean Surmont, een curieus werkje dat weinig nieuws of relevants toevoegt en dat door Jeroen Brouwers terecht met de grond gelijk gemaakt werd; een biografie in foto's van Wieneke 't Hoen (2000) en tenslotte het nog curieuzere Willem Elsschot. Mythes bij het leven van Jan van Hattem waarin de biograaf polemisch en achterdochtig de strijd aanbindt met de traditie en al diens vertegenwoordigers. En dan heb ik het nog niet eens gehad over de magnifieke Grote Antwerpse Willem Elsschot Atlas van Eric Rinckhout of de tomeloze inzet van dochter Ida de Ridder om in publicaties, interviews en een documentaire (van Suzanne Raes) een biografisch beeld over te dragen. Een eerste kritiekpunt op Van de Reijts biografie is dat, hoewel de traditie grote onvolkomenheden vertoont, hij zich niet zichtbaar verhoudt tot deze traditie en deze zelfs gedeeltelijk verdonkeremaant door een werk als dat van Surmont simpelweg te verzwijgen. Het is Van de Reijts grootste verdienste dat hij het zakelijke wedervaren bevattelijk in kaart heeft weten te brengen. Eindelijk kunnen we nu De Ridder aan het werk zien op het terrein waarop hij óók pionierde: dat van de reclame. De Ridders reclamecarrière leest als een jongensboek en het is telkens weer smullen om citaten te lezen uit de oorlogscorrespondentie. Het is beslist te hopen dat de inmiddels sterk verouderde | |
[pagina 74]
| |
brieveneditie uit 1993 binnenkort aangevuld wordt met een stevig cahier zakelijke brieven. De epische en vooral epistolaire strijd die De Ridder begin jaren dertig met zijn voormalige compagnons uitvocht, toont een zakenman zoals je je die stiekem wenst: taalvaardig, keihard en doelgericht. Zijn onaflatende pogingen om een schrijfmachine, een Smith Premier, als betaling in natura los te krijgen van zijn gewezen zakenpartners, vormen hiervan een schitterende illustratie. Hiermee komen we ook op een tweede kritiekpunt: de literaire werken die Elsschot met die schrijfmachine schreef, komen er nogal bekaaid vanaf. Het is overduidelijk niet Van de Reijts ambitie geweest om een nieuwe visie op het literaire oeuvre te presenteren. Want hoewel het ontstaan van de werken op natuurlijke wijze in het leven van de schrijver ingebed is, blijft deze biografie in gebreke als het gaat om de betekenis van die werken. Op de leek zullen de korte samenvattingen van de verschillende romans waarschijnlijk gebrekkig en weinig begeesterd overkomen; de specialist constateert dat Van de Reijt niet eens geprobeerd heeft om een weergave te bieden van de interpretatieve kwesties die bij de verschillende werken de afgelopen honderd jaar aan bod zijn gekomen - laat staan dat hij er iets wezenlijks aan toevoegt. De overkoepelende doch weinig uitgewerkte these dat de schrijver Elsschot boete deed voor wat de zakenman De Ridder misdeed, is niet alleen wat mager maar biedt vooral geen interessant inzicht in de schrijfsels van Elsschot als literaire werken; in de passages waar Van de Reijt het literaire werk aanhaalt, doet hij vaak niet meer dan juist dat: citeren zonder te duiden. Deze werkwijze past Van de Reijt vooral toe op werken waar hij niet zo goed raad mee lijkt te weten en dit zijn met name de werken waarin de politiek een rol speelt. Sleutelteksten of -passages in het oeuvre als het essay ‘De toestand der Vlamingen’ (1919), de gedichten ‘Brief’ (1934) en ‘Aan van der Lubbe’ (1934) en het slot van de roman Tsjip (1934) worden weliswaar integraal geciteerd maar niet zinvol geïnterpreteerd. De reden hiervoor lijkt politieke smetvrees te zijn; daar waar het enigszins mogelijk is, probeert Van de Reijt de eventuele politieke lading van de teksten ofwel simpelweg te verzwijgen ofwel te bestempelen als ironie of romantiek (zonder aan te geven wat dat betekent). Matthijs de Ridder stelt in zijn recensie op De Reactor dan ook: ‘Doordat Van de Reijt niet vertrouwd is met de cultuurpolitieke en literaire traditie waarin Elsschot opgroeide, en hij zich bovendien niet heeft laten voeden door de recente studie naar de (culturele) Vlaamse Beweging, zit er in deze biografie al vanaf het begin iets fout wat later ook niet meer goed komt.’Ga naar voetnoot1 Van de Reijts houding is inderdaad op zijn best ingegeven door een gebrek aan kennis, op zijn slechtst doet het denken aan ongepaste zelfcensuur of zelfs een buiging voor de druk van de familie die tot 2030 het recht heeft eenieder de toegang tot het archief te gunnen of... te ontzeggen. Het pijnlijkst blijkt Van de Reijts oningevoerdheid wanneer Elsschots laatste pennenvruchten aan de beurt zijn: de gedichten op couppleger Edgar Boonen en collaborateur August Borms en de solidairverklaring met Cyriel Verschaeve, de dichter- | |
[pagina 75]
| |
priester die evenals Borms radicaal collaboreerde met de Duitsers omwille van Vlaams zelfbestuur. Zo stelt Van de Reijt over de verdediging van SS'er Verschaeve: ‘Op zijn oude dag leek De Ridder teruggekeerd tot het radicale flamingantisme van zijn jeugdjaren, toen hij de vloer van de studiezaal van het Koninklijk Athenaeum besmeurde met de kreet “In Vlaanderen Vlaams”.’ (327) Het voelt ronduit absurd aan dat een biograaf die zich weinig gelegen laat liggen aan een contextualisering van het oeuvre, die nergens de moeite neemt om de betekenis van het (radicale) flamingantisme te duiden en die De Ridders schilderactie in een eerder hoofdstuk afdoet als een ‘stunt’ (laten we het ludiek houden!), hier voorstelt dat De Ridder doodleuk over twee Wereldoorlogen heen teruggrijpt naar een overtuiging die hem in de tussentijd blijkbaar ontglipt was. Hier toont zich de onmogelijke spagaat die de biografie kenmerkt: aan de ene kant heeft Van de Reijt als gewetensvol biograaf alle werken een plaatsje willen geven terwijl aan de andere kant de politieke implicaties van de werken buiten zicht (moeten?) blijven. Alsof Matthijs de Ridders essay Aan Borms en zijn dissertatie Staatsgevaarlik! nooit geschreven zijn, haalt Van de Reijt bij de bespreking van het Bormsgedicht bovendien een nogal ongeloofwaardige hypothese boven: het gedicht dat Elsschot schreef ter verdeding van Borms kwam niet alleen voort uit ‘een zekere sympathie voor opstandige figuren’ of weerzin jegens het doodsvonnis dat men aan de oude man voltrokken had, maar was ‘in de eerste plaats een stijlproef, een pastiche’. (312) Kort en goed: als ‘Aan Borms’ inderdaad een stijlproef is, dan bestaat heel Elsschots poëtische oeuvre uit stijlproeven. Laten we echter niet wanhopen. Dat Van de Reijt openlijk tekortschiet op de terreinen waar een jonge academische garde momenteel juist excelleert, geeft ruimte aan de gedachte dat hij wellicht op minder toegankelijke terreinen ook parels heeft laten liggen. Optimistisch als ik ben, verwacht ik dan ook dat de échte Elsschotjaren pas na 31 mei 2030 beginnen, wanneer al het materiaal voor eenieder toegankelijk is en de zaken van De Ridder in samenhang met de Vlaamse zaak van Elsschot besproken kunnen worden. |