Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Jacqueline Bel en Thomas Vaessens (red.) | |
Rosemarie Buikema
| |
[pagina 65]
| |
gaande de genderspecifieke werking van het onbewuste toe aan zijn vrouwelijke collega's Melanie Klein, Lou Andreas Salome en Karen Horney. Al is het voor vrouwen nog steeds een brug te ver om Orpheus te mogen zijn, vrouwen schrijven wel. Dat feit hoeft Jansma anno 2007 in elk geval niet meer op de geschiedenis te veroveren. Zowel binnen als buiten Nederland is er de afgelopen decennia gewerkt aan de samenstelling van anthologieën die de literaire productie van vrouwelijke auteurs hebben geboekstaafd en voor de vergetelheid hebben behoed. De prangende vraag waar het onderzoek op het gebied van literatuur en gender op dit moment voor staat is echter: hoe zorgen we ervoor dat het werk van vrouwelijke auteurs niet alleen voor de vergetelheid wordt behoed maar ook mag meedoen buiten het spreekwoordelijke hoofdstuk apart? Hoe krijgen we het voor elkaar dat Jansma's lyrisch ik niet alleen de archeoloog of de moeder van twee dode kinderen, maar ook Orpheus zijn mag? Deze vraag wordt niet met zoveel woorden gesteld in het tweede deel van Women's Writing from the Low Countries 1880-2010, dat bestaat uit vijftig geschreven portretten van vrouwelijke auteurs.Ga naar voetnoot2 Wel herkennen en onderschrijven de samenstellers van deel 1880-2010 de klacht van Jansma en merken zij in hun inleiding op dat het werk van vrouwelijke auteurs zelden is toegelaten tot het contextvrije en tijdloze universum van de literatuur: ‘As a result women writers tended to be seen in literary history more as part of the political or cultural context of literature than as landmarks in the story of literature itself.’ (15) In hun inleiding motiveren samenstellers Jacqueline Bel en Thomas Vaessens vervolgens het niet onproblematische project om vrouwelijke auteurs opnieuw op grond van hun sekse te groeperen. Het gevaar van een dergelijke onderneming is immers dat je herhaalt wat je wilt bestrijden: de indeling van vrouwelijke auteurs op andere dan literaire criteria. Bel en Vaessens willen echter de grotendeels op het werk van mannelijke auteurs gebaseerde literatuurgeschiedenis een spiegel voorhouden. Zij stellen het werk van vrouwelijke auteurs centraal, zeggen zij, om daarmee een beeld te geven van wat er de afgelopen eeuw zoal is omgegaan in het domein van de Nederlandstalige literatuur. Niet het werk van mannelijke auteurs is dan de lens waardoor we naar de literatuur- en cultuurgeschiedenis kijken, maar het werk van vrouwelijke auteurs. Wat zien we als het werk van vrouwelijke auteurs de maat is? Dat is een legitiem vertrekpunt voor een onderzoeksproject dat feministische literatuurwetenschappers in Nederland eerder insloegen. Maaike Meijer liet in de jaren tachtig van de vorige eeuw zien dat naast de Vijftigers ook een heel andere stroming in de Nederlandse poëzie te ontwaren is, die zij baseert op het werk van vrouwelijke dichters en die zij oormerkt als ‘de Grote Melancholie’. Lies Wesseling en ik lieten in een aantal publicaties zien dat zich in de naoorlogse Nederlandse literatuur een spel met de traditie van de gothic novel ontvouwt die de geschiedschrijver slechts op het spoor komt als het werk van vrouwelijke auteurs wordt gevolgd en ten opzichte van elkaar wordt gecategoriseerd. In de categorie van de gothic novel blijkt zich, als die | |
[pagina 66]
| |
eenmaal is geïdentificeerd, vervolgens dan ook incidenteel een enkele mannelijke auteur op te houden, variërend van W.F. Hermans en Gerard Reve tot Herman Franke. Bel en Vaessens hebben nu de vraag naar de wereld die literatuur van vrouwen zou kunnen onthullen opgeworpen, het benodigde onderzoeksmateriaal door een keur van toonaangevende Nederlandse letterkundigen laten verzamelen, maar tegelijkertijd geven zij expliciet geen eenduidig antwoord op de vraag die aan het boekproject ten grondslag ligt: ‘Our aim was to show the wide variety of roles played by female authors in the last hundred and fifty years, in literature and as public intellectuals, in social debate.’ (13) De enorme diversiteit aan en ongelijksoortigheid van portretten die dit oplevert draagt wel bij aan de deconstructie van vrouwelijke auteurs als producenten van uitsluitend op autobiografisch materiaal gebaseerde damesromans, maar bevredigt toch ook niet helemaal. Waarover gaat de wereld en de literatuur als we uitsluitend kijken naar het werk van vrouwelijke auteurs in Nederland? Welk landschap tekent zich dan af? En hoe past het werk van mannelijke auteurs daarin? Op die vragen wil ik als lezer en feministisch literatuurwetenschapper graag antwoord, omdat het alleen dan strategisch interessant is om vrouwelijke auteurs toch nog weer eens in een hoofdstuk, dan wel een boek apart te bundelen. Alleen als er scholen en/of trends getraceerd zouden kunnen worden en vrouwelijke auteurs daarmee op dwingende wijze zouden kunnen worden geassocieerd is het in de komende literatuurgeschiedenissen niet alleen moeilijker om de stereotype autobiografische indelingsprincipes te herhalen maar krijgen vrouwelijke auteurs recht van spreken als auteur, als een instantie die de eigen autobiografie ontstijgt. Alleen dan krijgen zij een positie waarin zij mogen meepraten in het rijk der fictie. En alleen dan mogen zij geheel vanzelfsprekend ook Orpheus zijn. Dit gezegd zijnde valt Women's Writing op dit moment in het literatuur- en gender-onderzoek vooral te lezen als het broodnodige en lezenswaardige voorwerk op een literatuurgeschiedenis die juist dat gaat doen: gemeenschappelijke kenmerken en verschillen in het werk van een groep van auteurs analyseren, historiseren en contextualiseren. Het boek is opgebouwd uit vijftig geschreven en met mooie foto's geïllustreerde portretten beginnend bij Virginie Loveling (1836-1923) en eindigend bij Naima El Bezaz (1974). In de eeuw die deze twee auteurs omspannen zijn een aantal duidelijke ontwikkelingen te zien in het werk dat vrouwelijke auteurs produceren. De samenstellers Bel en Vaessens stippen die ontwikkelingen kort aan. Vrouwelijke auteurs volgen de trends van de naturalistische, modernistische en postmodernistische romans, produceren werk dat bijdraagt aan inzichten met betrekking tot het genre van de postkoloniale roman, de oorlogsroman, de gothic novel, de emancipatieroman, de immigrantenliteratuur, de lesbische literatuur. In de portretten als zodanig, die ieder op zich het lezen meer dan waard zijn, komen deze indelingsprincipes echter niet consequent terug. Sommige portretten leggen zich wel expliciet toe op het literair-historisch plaatsen van het werk in kwestie zoals bijvoorbeeld het portret van Désanne van Brederode - over de manier waarop de rol van de schrijver en de intellectueel samengaan - door Odile Heynders of dat van M. Februari - over de ethiek van de postmo- | |
[pagina 67]
| |
derne roman - door Yra van Dijk. Andere essays bewegen zich voornamelijk in het anekdotische of autobiografische domein, zoals het portret van Mina Kruseman door Olf Praamstra, of zoomen in op een aantal deelaspecten van het oeuvre van de betreffende auteur, zoals het essay over Hella S. Haasse door Jaap Goedegebuure. Hierdoor krijgt de insluiting in de portrettengalerij iets willekeurigs en blijft vooral het criterium van de sekse van de auteur overeind staan. In het door mij zo gewenste vervolgproject zou echter geen onduidelijkheid hoeven bestaan over de selectiecriteria. Onvermijdelijke vragen als waarom wel Connie Palmen, M. Februari, Charlotte Mutsaers, Andreas Burnier, Désanne van Brederode maar niet Patricia de Martelaere en Joke Hermsen; waarom wel Neeltje Maria Min maar niet Esther Jansma en Eva Gerlach, zijn altijd flauw omdat zonder indelingsprincipe iedere verzameling natuurlijk op onnavolgbare wijze insluit en uitsluit. Maar alle zeven hierboven genoemde proza-auteurs zouden bijvoorbeeld behandeld hebben kunnen worden vanuit de aard van hun conceptuele en filosofisch geïnspireerde literatuuropvatting in combinatie met hun essayistische bijdragen aan het publieke debat. Op grond van een dergelijke analyse is er wellicht een categorie te benoemen die bestaansrecht zou blijken te hebben en een traditie binnen de Nederlandse letteren zou kunnen betekenen. Gesteld dat dat zo zou zijn, dan zou daarbinnen het verloop van een gemeenschappelijke thematiek of literatuurbenadering in het werk van deze auteurs in de tijd beschreven kunnen worden. Wat zijn waar en wanneer de thema's waarmee een specifieke groep vrouwelijke auteurs deelneemt aan het maatschappelijk debat, welke stijl hanteren ze, hoe wordt onderhandeld tussen feit en fictie, enzovoorts. Alleen dan, door het werk van vrouwelijke auteurs zowel te differentiëren als te classificeren, te historiseren en te contextualiseren wordt gender als analytische categorie relevant in de bestudering van de Nederlandse letterkunde. Vrouwelijke auteurs staan op achterstand, dat is wat hen historisch gesproken bindt. Zij hebben tot voor kort niet mogen meepraten en als we Esther Jansma moeten geloven, zijn zij nog steeds aan seksespecifieke receptiepatronen onderworpen. Daarom moeten er nog steeds boeken als Women's Writing verschijnen. Maar alleen als vrouwelijke auteurs vervolgens welomschreven definitiemacht krijgen in het veld van de literatuur, als hen de mogelijkheid wordt toegeschreven om als groep een stroming in gang te zetten, te innoveren of te interveniëren, wordt het gevaar vermeden dat een boek over het werk van vrouwelijke auteurs doet wat het niet wil doen: een hoofdstuk apart blijven. |