Als zoon van een joodse textielfabrikant, wiens kleine weverij was uitgegroeid tot een van de grootste Oostenrijkse textielbedrijven, profiteerde hij zijn leven lang van een geborgen financiële situatie. Zijn jeugd bracht hij door in het reusachtige, kosmopolitische Wenen, waar hij als intellectueel al gauw een plek veroverde in de beau monde, die bijeenkwam in de mondaine cafés en grand hotels. In deze beschutte, zorgeloze wereld kon Zweig zich, net als veel andere leden van de hogere burgerij, een onbeperkt vooruitgangsgeloof permitteren. Zo legde hij zijn leven lang een opvallend enthousiasme aan de dag voor technologische vernieuwingen: de eerste telegrafische verbinding over de oceaan, de aanleg van het Panamakanaal, Scotts expedities naar de Zuidpool, maar ook de eerste reis om de wereld door Ferdinand Magellaan. Al deze gebeurtenissen prees hij, in kortere of langere werken, als heroïsche overwinningen van de menselijke geest op de materiële wereld. Ze droegen bij aan de ‘triomferende kracht van de geestelijke cultuur’, die volgens Zweig tot een steeds mooiere en betere wereld zou leiden. (Müller 1988: 49)
Het sterkst kwam Zweigs vooruitgangsoptimisme echter tot uiting in zijn opvattingen over kunst. De kunstenaar, het in vrijheid scheppende individu, belichaamde voor hem het hoogste dat de mens bereiken kon. Het was in de kunstenaar waar de menselijke eigenschap, die Zweig als hoogste waardeerde, bij uitstek zichtbaar werd: geestelijke autonomie. Niets heeft Zweig dan ook in meer lyrische toonaarden geroemd dan scheppende arbeid. Toen Auguste Rodin in zijn bijzijn eens zo in zijn werk opging dat hij de aanwezigheid van zijn jonge vriend geheel vergat, wist Zweig zeker dat hij in dit opgaan in het eigen scheppen ‘het geheim van alle grote kunst, ja eigenlijk van elke aardse prestatie’ aanschouwd had. (Zweig 1942: 176)
De vooruitgang waarin Zweig geloofde was van zuiver spirituele aard. In de traditie van de humanisten uit de renaissance geloofde hij in een ‘republiek der letteren’, waarin creatieve en intellectuele individuen gezamenlijk de heerschappij van de Europese geest gestalte gaven. Met politiek had deze heerschappij niets te maken. Integendeel, Zweigs humanistische levensovertuiging bracht hem tot een levenslange afkeer van alles wat met politiek te maken had. Stellingname, partijstrijd, activisme: het druiste allemaal evenzeer in tegen zijn diepe geloof in het enige politieke ideaal dat hij ooit omarmde: dat van Konzilianz, verzoeningsgezindheid. Zweig geloofde dat alleen de dialoog, het wederzijdse begrip, de Völkerverständigung tot een betere wereld kon leiden, en dat al het politieke zich uiteindelijk ten slechte zou keren. Zweig was een overtuigd pacifist, die nooit heeft gestemd en zich nooit met een politieke stroming heeft geassocieerd.
Zijn diepgewortelde humanisme maakt Zweig tot een van de meest sympathieke schrijverspersoonlijkheden uit de Duitse literatuur. In leven en werk onderscheidde hij zich door zijn bescheidenheid. Over zichzelf spreken (en zelfs in de spiegel kijken) deed hij niet graag, en in zijn autobiografie besteedt hij opvallend weinig aandacht aan zichzelf. Zijn omvangrijke oeuvre is niet het product van iemand die zichzelf als artistieke persoonlijkheid op de kaart wilde zetten, maar één groot eerbetoon aan zijn medemens. Vandaar zijn rijke productie van biografieën - over Montaigne, Balzac, Höl-