Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||
De kop van Jut
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Derrida en Lacan dansen de cancan. Illustrator: Bas Kersten
oud als de ideeën van die denkers zelf. Al in 1986 schreef Klaus Laermann een artikel over wat hij noemde de ‘Frankolatrie’ in de Duitse cultuurwetenschappen, onder de veelzeggende titel ‘Lacancan und Derridada’.Ga naar voetnoot3 Met behulp van een aantal citaten uit bestaande artikelen, steekt hij daarin de draak met de onbegrijpelijke woordenbrij vol Newspeak die de mode van de Frankolatrie volgens hem genereert, en met de sektarische trekjes die deze mode in zijn ogen heeft. En nog daarvoor, in 1983, schreef de bekende Amerikaanse taalfilosoof John R. Searle in The New York Review of Books een vernietigende recensie over Jonathan Cullers On Deconstruction, waarin hij de vloer aanveegt met het deconstructivisme van Derrida, en tevens suggereert dat Culler en zijn mede-literatuurwetenschappers de Franse filosoof voor een deel oneigenlijk interpreteren. Met deze voorgeschiedenis in het achterhoofd zou het wat gratuit zijn om hier nog eens de vooronderstelde belachelijkheid van het Franse poststructuralisme te ‘bewijzen’. Dat is dan ook niet wat ik beoog. Wel wil ik in deze ‘Kop van Jut’ de vraag opwerpen welke meerwaarde de ideeën van Derrida en de zijnen nog hebben voor de literatuurwetenschap anno 2011.Ga naar voetnoot4 Mijns inziens heeft hun denkrichting ons vak in beginsel veel opgeleverd - ik kom er zo nog op terug wat precies - maar heeft ze ons tevens afgeleid van een van de kernaspecten van het vak: het nadenken over de functie van lite- | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
ratuur in de samenleving. In veel poststructuralistische studies staat niet de literatuur zelf centraal en wat zij voor mensen betekent en heeft betekend, maar eerder de veeleer filosofische vraag naar de totstandkoming van betekenis via taal. Niet minder interessant, maar strikt gezien wel behorend tot een andere discipline. De sociaal-culturele dimensie van literatuur - wat mensen er concreet mee doen, hoe zij literatuur zelf inzetten om bijvoorbeeld een identiteit te creëren of politiek gewin te behalen - verdwijnt daardoor uit beeld, ten gunste van een zeer abstract vertoog over taal en betekenis, waarin vooral ontologische vragen worden gesteld. Dat vind ik een gemis, en daarom wil ik in wat volgt betogen dat, hoewel het poststructuralisme in het recente verleden zeker haar nut heeft bewezen voor de literatuurwetenschap, het nu tijd wordt terug te keren naar de alledaagse realiteit, en de discussies over taal en betekenis voortaan over te laten aan de filosofen. Dat het poststructuralisme ons vak winst heeft opgeleverd, staat voor mij buiten kijf. Ik denk dan in de eerste plaats aan het idee van de geconstrueerdheid van ons wereldbeeld, de gedachte dat hoe wij nadenken over de wereld en hoe wij de wereld representeren in boeken, films, tv-reclames of alledaagse gesprekken bepaald wordt door betekenisstructuren die wij zelf met elkaar gemaakt hebben, en die veranderlijk zijn. Maar: dit bewustzijn is inmiddels diepgeworteld in het cultuurwetenschappelijke discours. Er zullen anno 2011 nog maar weinig literatuurwetenschappers te vinden zijn die beweren dat we vaste essenties of stabiele betekeniskernen kunnen destilleren uit literaire teksten. Met andere woorden: de constructivistische blik is een communis opinio geworden. In die omstandigheid hebben we de ideeën van het poststructuralisme zelf niet langer nodig voor ons onderzoek. Ze hebben hun retorische kracht en werkzaamheid verloren, omdat datgene waar zij tegenaan schopten, het essentialistische denken over cultuur, niet langer bestaat, in elk geval niet binnen de academie. Het poststructuralisme wordt ook geroemd om zijn kritische potentieel buiten de wetenschap. Niet voor niets is het de favoriete denkrichting van veel genderonderzoekers en andere geëngageerde vakgenoten. Nog altijd hoor je in de kroeg of op tv regelmatig beweren dat mannen ‘natuurlijk’ niet geschikt zijn voor huishoudelijke klussen of zorgtaken vanwege hun jagersinstinct, of dat vrouwen nooit het glazen plafond zullen doorbreken omdat vroeg of laat nou eenmaal de ‘biologische klok’ gaat tikken. De gedachte is dat het poststructuralisme dergelijke genderstereotypen kan doorbreken door te laten zien dat het hier gaat om geconstrueerde binaire opposities, waarbij twee termen, man en vrouw, als elkaars tegendeel gedefinieerd, en in een hiërarchische verhouding ten opzichte van elkaar geplaatst worden. De vraag is evenwel of het abstracte poststructuralisme voor de emancipatoire doelstellingen van geëngageerde onderzoekers niet eerder een hinderpaal is dan een hulpmiddel. Wie het grote publiek bewust wil maken van de relatieve waarde van ons maatschappijbeeld, kan beter een ontregelende satire maken dan een taai artikel schrijven over stereotype identiteitsconstructies in ‘Goede Tijden, Slechte Tijden’.Ga naar voetnoot5 | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Als pluspunt van het poststructuralisme wordt tevens beschouwd dat het de blik richt op de marginale, onderdrukte stemmen in onze cultuur, wat uiteraard samenhangt met het voornoemde emancipatoire doel. Het gaat er dan bijvoorbeeld om dat de conventionele lezing van een bepaalde literaire tekst door middel van deconstructie ondermijnd kan worden, zodat tot nog toe verborgen gebleven stemmen, met name van vrouwen of onderdrukte sociale klassen, aan de oppervlakte komen. Dit is onder andere wat Frans-Willem Korsten beoogt te doen met zijn poststructuralistische analyse van een aantal toneelstukken van Vondel.Ga naar voetnoot6 Hier doet zich echter een eigenaardige paradox voor: de poststructuralist poogt onderdrukte stemmen naar boven te halen, maar doet dit bij voorkeur in canonieke teksten, in de literatuur van de onderdrukkers, zogezegd. Men deconstrueert Vondel, Shakespeare, Milton of Flaubert, en zwijgt ondertussen als het graf over de daadwerkelijk vergeten stemmen: de boeken en auteurs die de canon niet haalden. En hoewel ik best snap dat veel van die canonieke teksten zich door hun complexe structuur en meerlagigheid erg goed lenen voor het soort minutieuze talige analyses dat poststructuralisten graag uitvoeren, blijf ik het opmerkelijk vinden dat ondertussen alsnog de overgrote meerderheid van de literaire productie op de plank blijft liggen, ten gunste van teksten die vaak al tot op de vierkante millimeter doodgeanalyseerd zijn. De conclusie van dit alles moet luiden dat het poststructuralisme binnen de literatuurwetenschap zijn beste tijd gehad heeft. Ooit, in de jaren zestig en zeventig, fungeerde het als een nuttig breekijzer, dat vastgeroeste opvattingen over de essentiële waarde en universaliteit van literatuur wist te ontmantelen. In de geschiedenis van ons vak blijft het dus een relevante stroming, en een denkrichting waar studenten kennis van zouden moeten nemen. Nieuw onderzoek op poststructuralistische leest geschoeid acht ik echter overbodig. Hieraan kleven namelijk twee grote nadelen. Ten eerste is de verleiding heel groot je dan te (blijven) concentreren op zeer canonieke teksten, waarover reeds conventionele lezingen bestaan waartegen je je kunt afzetten, ten koste van de behandeling van al die teksten waar nog niet of nauwelijks aandacht voor is geweest, maar die in de tijd van verschijnen of daarna wel een relevante rol vervulden in de samenleving. Dat brengt me meteen bij het tweede nadeel: door hun concentratie op taal en betekenis lijken poststructuralisten vaak te vergeten dat er ook nog zoiets bestaat als een dagelijkse realiteit, een realiteit die weliswaar door en door geconstrueerd en symbolisch geladen is, maar daarom nog niet minder vanzelfsprekend en ‘echt’ in de beleving van de gemiddelde mens. Die dagelijkse realiteit herken ik wel in de sociaal-culturele dimensie van ons vak, in het nadenken over hoe reëel bestaande personen literatuur beleven en beleefden, wat ze ermee doen en deden.Ga naar voetnoot7 Het is | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
deze dimensie die ik ten enenmale mis in het poststructuralistische denken, waarin mensen doorgaans subjecten worden genoemd en de Ander een abstracte entiteit blijft, die ostentatief met een hoofdletter wordt aangeduid. Dit brengt mij ertoe het poststructuralisme, met name het deconstructie-denken van Derrida te bestempelen als een dwaalspoor, niet omdat het ‘fout’ is, of onzinnig, want dat is het geen van beide, maar omdat het zijn relevantie binnen de literatuurwetenschap heeft verloren en ons bovendien heeft afgeleid van een van de kernaspecten van ons vak: het nadenken over de functie van literatuur in de samenleving. Daarenboven is de literatuurwetenschap geen subdivisie van de filosofie, en dat zou zij ook niet moeten willen zijn. Het poststructuralisme nodigt juist wel uit tot filosofische exercities, en hoewel dergelijke exercities soms inspirerend kunnen zijn, bergen ze ook het risico in zich uit te monden in zweverig geneuzel zonder kop of staart. Kort en goed: het poststructuralisme helpt ons vak anno 2011 niet verder, maar werkt eerder beperkend. Een beetje banaal gezegd heet dat ook wel de ironie van de geschiedenis. | |||||||||
Literatuur
|
|