verantwoorden waarom een auteur als Jan Siebelink - die in een roman als Knielen op een bed violen eerder zijn vader wil begrijpen dan diens religie - geen onderkomen in Goedegebuures bundel heeft gevonden.
Waarom de Leidse hoogleraar aan andere auteurs voorbijgaat is echter minder helder. Ik denk bijvoorbeeld aan een dichteres als Marjoleine de Vos, wier poëzie interessante aanknopingspunten biedt voor een analyse van haar religieuze ervaring. Neem deze regels uit haar bundel Zeehond graag (2000): ‘Wat we zochten / was hoop, we wilden geloven, verwachtten / een sprong, een flits, een stem misschien.’ (31) Ook Vonne van der Meer (die door Jann Ruyters in Trouw eens gekarakteriseerd werd als schrijfster van verhalen over ‘schuld, biecht, verlossing’) en Leon de Winter (die in zijn fictie sterk op het jodendom gereflecteerd heeft) waren mijns inziens geschikte case studies geweest. Vanzelfsprekend kan Goedegebuure geen onvolledigheid verweten worden - hij geeft bovendien zelf toe dat hij geen uitputtend overzicht pretendeert te geven - maar heel duidelijke selectiecriteria kon ik uit Nederlandse schrijvers en religie niet opmaken.
Prijzenswaardig is dat Goedegebuure zich in zijn boek niet beperkt tot bespiegelingen over schrijvers die werken in een katholieke traditie. Hij wijdt ook een hoofdstuk aan het jodendom van Andreas Burnier (‘een profetes die fulmineert tegen het maatschappelijk en moreel verval’ (119)) en aan Hans Faverey, die door onder meer Peter van Lier met het zenboeddhisme in verband is gebracht. De als zeer autonomistisch gerecipieerde Faverey is in een boek over de verhouding tussen literatuur en religie zeker geen voor de hand liggende keuze, al is het maar omdat de dichter buiten zijn poëzie nooit uitgebreid op geloofszaken heeft gereflecteerd. Goedegebuure ontkomt er in zijn essay over Faverey dan ook niet aan om zijn lectuur van deze poëzie, die volgens hem een voortdurende hang naar het mystieke articuleert, op de dichter zelf te projecteren: ‘Hij begreep dat we er van nature toe veroordeeld zijn om te leven in en met de taal, als ging het om een aangeboren erfzonde.’ (147-148) Iets dergelijks heeft Faverey naar mijn weten nooit gezegd, en aangezien Goedegebuure zijn woorden niet van een eindnoot voorziet, beginnen de stemmen van de dichter en die van de commentator hier door elkaar heen te lopen.
Het zal beslist Goedegebuures opzet zijn geweest om de eigen stem in Nederlandse schrijvers en religie zo nu en dan te verheffen. Dat blijkt alleen al uit de epiloog van het boek, waarin Goedegebuure uiteenzet hoe hij zelf met het geloof geworsteld heeft. De auteur articuleert duidelijk zijn eigen preoccupaties en opvattingen, waardoor je zou kunnen stellen dat zijn boek ook een zekere positiebepaling vormt in het debat over de plaats van religie in de Nederlandse samenleving en over de mate waarin je als praktiserend wetenschapper gelovig kunt zijn. Dat Goedegebuure zo open is over zijn eigen wortels, sluit goed aan bij een trend die de laatste jaren in de bestudering van de moderne Nederlandse letterkunde valt te signaleren. Eerder zagen we Thomas Vaessens zijn particuliere uitgangspunten al verwoorden, toen hij er openlijk voor uitkwam dat volledige objectiviteit een illusie is en hij toegaf dat de schrijvers die hij in De revanche van de roman besprak tot zijn persoonlijke favorieten behoorden. Of Goedegebuure