ging in het bos, takken die ritselen, bladeren vallen. Even later is het weer stil. Zou het een dier zijn geweest?
Gewapend met een scherpgeslepen tak ga je het bos in. Je vindt een pad, dat naar een open plek leidt. De open plek is leeg, maar het gras is platgetreden. Terug op het strand wacht je af wat komen gaat, maar er komt niets. Tegen de avond sprokkel je hout en bouw je een vuur.
Dan komen ze, de kinderen. Ze laten hun littekens zien in het licht van het vuur. Maar als het ochtend is, zijn ze weer verdwenen. In het zand hebben ze hun verhalen geschreven. Wanneer je ze leest, hoor je gelach in het bos.
Als je weer wegvaart, kijken ze je na. Onbewogen en ernstig staan ze op hun blote voeten in het zand, alsof ze niet zojuist je boegbeeld hebben gestolen.
Elders leer je vissen, elders maak je een hengel en een net. Elders vind je een mast en een zeil, elders springen er ratten bij je aan boord. Elders knoop je een hangmat uit de vuurrode haren van een afgetreden hoer.
Wanneer je in een kleine haven een emmer verf op de kop kan tikken, ga je nadenken over een naam voor je boot. De Kolibri? De eerste hond in de ruimte? ‘Laïka’, schilder je uiteindelijk op de romp. Dan varen Laïka en jij weer uit.
De rattenplaag die volgt, maakt haast een einde aan je reis. Als ze al je voorraden opgegeten hebben, beginnen ze aan jou te knagen. In je slaap word je gewekt door het geluid van hun tanden in het hout van je boot. Je besluit een scheepskater te nemen, die je Jozef noemt. Iedere ochtend vleit hij een dode rat aan je voeten voor hij op je schoot in slaap valt.
De afstanden tussen de eilanden worden kleiner, de eilanden zelf steeds groter, de havens dieper, de kades hoger, de pakhuizen voller. Je verhuurt jezelf aan de hoogste bieder en sjouwt balen en zakken van en naar de pakhuizen. Je spaart je goud tot je genoeg hebt om je hele schip vol voedsel en water te laden.
Daar ga je weer. Je weet dat dit het laatste eind van je reis zal zijn. Een stevige wind in de zeilen, recht zo die gaat. Jozef verjaagt een tennisbal van het dek, bij gebrek aan ratten.
Opnieuw zijn vogels het eerste teken van land. Grote witte meeuwen draaien om je mast heen. In de verte zie je de huizen en de torens van de stad. De haven is als geen haven die je ooit eerder hebt gezien. De trossen aan de wal zijn van brons, de deuren van de pakhuizen van zilver, de daken van goud. Om je heen varen de grootste driemasters ter wereld, blozende en blakende matrozen in het wand. Je krijgt een ambtenaar aan boord, die zegt dat je verwacht wordt en je naar je plaats loodst.
De mensen aan wal hebben naar je komst uitgezien. Ze roepen je aan:
‘Deze boot is een baaierd van verbeeldingskracht!’
‘Misschien was deze reis alleen te volbrengen door iemand die pillen heeft geslikt.’
‘Mensen waarderen de dagen niet, ze letten niet op het unieke van elke zonsopgang, en nu raken de dagen op.’
‘Wat er nu werkelijk gebeurt als de dagen op zijn, zal eenieder zelf moeten invullen.’