nog nergens het naadje van de kous van weet, maar ook dat u van heel veel dingen een vermoeden hebt... Gaat u daarom liever een poosje onder de mensen...’ (392)
De volgende dag ontwaakte Babel als correspondent van ‘een dagblad dat nooit het levenslicht heeft aanschouwd’. De hem aangedragen reis duurde zeven jaar,
zeven jaren, waarin ik langs velerlei wegen ben gegaan en getuige ben geweest van veel botsingen. Toen ik mij na die zeven jaar liet demobiliseren, heb ik voor de tweede maal een poging gewaagd mijn werk in druk te laten verschijnen en toen kreeg ik een briefje van hem met de woorden: ‘Me dunkt, nu kun je je gang gaan...’ (392)
Babel - zoon van een joodse koopman - had als Russisch oorlogscorrespondent propagandistische artikelen geschreven waarin de bolsjewistische troepen de communistische heilsboodschap verkondigden, maar in dagboeknotities uit 1920 blijkt zijn weerstand tegen de vervolging van de joden en het geweld tegen Poolse burgers.
Geweld, plundering en verkrachting worden in Babels verhalen - waarin hij als ik-figuur aan het woord is - afstandelijk beschreven. De kleurschakeringen van ingewanden die een soldaat in zijn buik probeert te proppen, krijgen evenveel aandacht als de tinten van een meanderende rivier die zich voor hem uitstrekt.
De schrijver is in zijn verhalen niet te betrappen op het vellen van een oordeel. Hij spreekt geen mening uit. Hij laat de lezer delen in de verschrikkingen die hij heeft gezien, maar ook in de kracht van de strijdlustige soldaten, door niets en niemand te ontzien. Zijn twijfel en ontzetting zijn tussen de regels op een haast gelaten manier aanwezig.
Het lezen van verhaal na verhaal kan evenzeer gaan tegenstaan als elke ochtend ontwaken in een veldtocht waar geen einde aan lijkt te komen. De uitputting, de wanhoop die Babel doet voelen, wordt extra stevig ingezet door het ritme van verhaal op verhaal op verhaal. Elke keer dien je je als lezer weer te verdiepen in de geestestoestand van hongerige, moordzuchtige soldaten voor wie moraal een vervagende herinnering is aan een maatschappij waar ze eens deel van uitmaakten.
In ‘De tocht over de Zbroetsj’ wordt Babel ingekwartierd bij een joodse familie. Twee magere tweelingbroers, met rood haar en lange magere halzen, huppelen er rond en voeren huishoudelijke klussen uit. De vrouw des huizes geeft Babel een slaapplaats. Midden in de nacht schudt ze hem wakker. Ze zegt dat hij schreeuwt in zijn slaap en aldoor tegen haar vader aan stoot.
‘Daar ligt een dode grijsaard op zijn rug. Zijn keel is hem uitgerukt, zijn gezicht in tweeën gespleten, een klonter blauw bloed ligt als een klomp lood in zijn baard.’ (12) De vrouw legt uit dat de Polen hem de keel hebben doorgesneden. Hij had nog gesmeekt of ze dat buiten het zicht van zijn dochter konden doen, maar ze deden het zoals het ze uitkwam, midden in de kamer.
En dan volgt de meesterlijke zin, die mij ooit deed opstaan uit de stoel waarin ik was weggezonken. De vrouw, die naar omstandigheden nog bij zinnen was, barst in alle